or den dichter in de illusie worden gebracht, dat zij het
doen; of die lezers zoo door des dichters scheppend vermogen in
verrukking worden gebracht, dat zij meenen ook diens gevoelsfeer te
begrijpen. Ik heb vroeger in ditzelfde tijdschrift uiteengezet, dat en
waarom wij niet minder kunnen genieten van een werk welks gevoelssfeer
ons vreemd is, dan van zulk een, waarbij dat niet het geval is;[18] ja,
ik heb aangetoond, dat dit laatste, het medeleven in die gevoelssfeer,
tot zulk een graad kan stijgen, dat het ons juist het aesthetisch
genieten verhindert.[19] Ik vrees dan ook, dat als de niet-Joodsche
lezer tot het bewustzijn mocht komen van zijn onmacht, deze verzen te
doorvoelen, dit niet zal veroorzaakt worden door zijn niet-Jood-zijn,
maar alleen doordat die verzen hem niet hebben verrukt, hem niet in
die dronkenschap van liefde en bewondering hebben gebracht, waarin hij
wel moest gelooven, dat hij ze doorvoelde en begreep. Want dit konden
dan deze verzen niet, doordat zij maar al te zeer behooren tot wat ik de
lagere lyriek heb genoemd. Ik zal mij natuurlijk wel wachten mijn
vroeger betoog te herhalen. Slechts verwees ik den lezer ernaar, want
ongetwijfeld vult dat vroegere aan wat ik thans ga zeggen. Toen ik
namelijk nu opnieuw nadacht over deze zaken en mij afvroeg, of ik dan
wellicht toch destijds een redeneeringsfout had begaan, toen bood zich
mijn inzicht instede van de ontdekking van een fout, de mogelijkheid om
door een minder abstracte redeneering dan de vroegere, de juistheid
mijner beweringen van eene andere zijde uit te bewijzen. En daarnaar
moge ik hier nog trachten.
Ons geheele actieve zieleleven wordt gevormd door een reeks van
verrichtingen die niet-volledig-begrijpen en niet-volledig-doorvoelen
moeten worden genoemd. Zoo onvolledig, dat het niet-begrepene en
niet-doorvoelde zich meestal tot het begrepene en doorvoelde verhouden
als een onmetelijkheid tot een stip. Doch als datgene, waarmede onze
ziel zich, aldus ten-deele-doorvoelend, bezighoudt, haar door de
majesteit, schoonheid of heerlijkheid zijner verschijning verrukt, dan
worden wij in den waan gebracht, dat we 't volledig begrijpen: wijl
wij ons hebben volgedronken, meenen we: wij hebben dit
leeggedronken. Want wij voelen ons dan zoo verzadigd van geluk, en zoo
rijk en zoo machtig, dat het begrip, hoe in die heerlijkheid iets zou
kunnen zijn, dat ons wezen niet kan bevatten, niet tot ons doordringt.
En in deze illusie brengen ons zoowel de
|