zijn, mij dunkt, dat is al erg genoeg, doch een enkele horen te
wezen!...[16]
* * * * *
III
Na nu aldus, naar ik hoop, de plaats en de waarde te hebben aangewezen,
welke dezen verzen mogen worden toegekend op hun eigen plan, dat dus,
enkele gedichten uitgezonderd, dat der lagere poezie is, zij het mij
vergund de eigenschap te noemen, welke de hoogere lyriek van deze
onderscheidt. Die is dan mijns inziens geen andere, dan dat de hoogere
de kenmerken draagt van te zijn voortgebracht door een ziel, die
triomfantelijk en vrij hare sentimenten en gedachten te boven rijst, de
lagere daarentegen duidelijk doet blijken geboren te [p.22] zijn uit
eene, die in die gedachten en sentimenten bleef bevangen.
De triomfeerende ziel is als een zon, die boven een wolkenduister
landschap dagend, gulden zoomen van schoonheid aan die wolken maakt;
de onvrije ziel een zon, die, door de wolken verwonnen, onmachtig
blijft: het strijden en jagen van hun duistere gestalten, het vagen
hunner schaduwen over boomen en vaarten is de eenige schoonheid, die ge
ziet: de kracht der sentimenten en gedachten, zij laten de opkomst der
al te zwak-stralende niet toe.
De eerste is een Cyrano, die vechtend om zijn leven, met de schoonheid
zijner onbevangenheid, de schoonheid van zijn luchtigen lach, van zijn
tartend en dartel woord, van zijn absolute overheersching, de
toeschouwers tot jubel vervoert. Hij strijdt, ja, doch dat lijkt maar de
bijzaak, tegelijkertijd echter dicht hij een lied, in woorden
en--bewegingen, een rhythme van oppermachtige triomfantelijkheid
doorstroomt alles, en dat, dat schijnt wel voor dien goddelijken
schoonheidsdorstige de hoofdzaak....--De laatste is een log
zwaardvechter, die druipend van bloed en zweet om zijn leven vecht. Zijn
eenige schoonheid is zijn kracht, de massiviteit van zijn lichaam, van
zijn leden en spieren.
De lagere lyriek, zij wekt ons medegevoel en onze liefde op: wij
lijden en strijden mede met dezen zwaardvechter, wij worden duis-en
bewogen als deze wolken; maar de hoogere--zij alleen overstraalt en
verrukt ons.
* * * * *
Vlei ik mij nu, te hebben doen gevoelen wat het onderscheid is en waar
de grenslijn ligt tusschen de hoogere en lagere dichtkunst, ik wensch
nochtans niet, wat ik heb gezegd in het vage van het bewijslooze betoog
te laten. Zoo kies ik dan, om aan verzen-zelf de bovengenoemde
eigenschap der hoogere lyriek
|