] de schoonheid straalde. Gaat
het niet met de wroegingsverzen in dezen bundel evenzoo? En uit een
zelfde oorzaak. De eerste zijn machtige en heftige, schoone en echte
verzen, de latere naderen bedenkelijk dicht de rhetorica. Die latere
zijn--laat mij exact wezen --vaak slechts ten deele de uiting van het
levend gevoel en ten deele de preekerige, koudere, soms huilerige
herhaling ervan. Het is waar, als ik aldus van die latere spreek, dan
heb ik vooral op het oog een gedicht als dat Aan Leo V. gewijd, een
gedicht van didactische natuur, en didactiek verleidt licht tot den
preektoon. Maar toch--het is ook vol van een verhulde arrogantie--en het
is waarlijk niet het eenige, dat daardoor wordt ontsierd--en dier
aanwezigheid is het beste bewijs, dat het heftige, levende
wroegingsgevoel, zooals dat in de vroegere verzen aanwezig was, en
daar, zooals ook noodwendig is, van zekeren deemoed werd verzeld, hier
niet meer bestond, want: die wroeging en arrogantie ... neen, samen gaan
die niet. De preekerige aanmatiging bestaat hierin, dat de dichter, op
grond van het feit, dat hij door het verlaten der Leer tot "zonde" kwam,
een jongeling meent te moeten vermanen, de Leer trouw te blijven opdat
ook hij niet tot zonde vervalle.[15] Welk een arrogantie is dit en welk
een beschimmeld clericalisme bovendien! Kende onze dichter vrij groote
groepen van het jonge joodsche proletariaat, hoe zou hem zulk een uiting
berouwen.... Die honderden jongelui, met hun aandoenlijk streven naar
ontwikkeling, met hun reinen levenswandel, deze groote kinderen, van wie
het meerendeel geen flauw begrip van Leer of godsdienst heeft. Begrijp
toch Dichter, dat elk ideaal, mits als zoodanig in waarheid door den
menschengeest gevoeld, hem beveiligt en opheft. Als de tijd een wrak
heeft gemaakt, dan sticht hij een ander. De tijd? Neen de
menschengeest-zelf! Want zooals de levenskiem van den vogel in het ei,
zich vleugels bouwt, zoo bouwt zich de ziel des menschen [p.21] haar
idealen.... Gij, Dichter, die den menschvogel ... een paar vleugels
... aanpreekt....--Doch genoeg hiervan, liever wijze ik nog op een
andere schoonheid in dezen bundel, de verzen der Demonen. Deze oude
fantasmen heeft de dichter op zeer gelukkige wijze weer bezield, door in
hun evocatie het element van eigen zinnelijkheid te vervlechten. Alleen:
ik heb niet de reden kunnen ontdekken, waarom hij dien ouden demon, dien
armen Ketef Meriri zoo gruwelijk heeft verminkt. Want een horendrager
te
|