ingen. Doch
sneller dan hun logge beenen droegen mij mijne vleugels.' 'Toen ik
terug kwam ...'
Hier begaf den verhaler de stem. Eerst na een oogenblik van stille
aandoening, waarin de drie hoorders eerbiedig zwegen,--ging hij voort:
'Gij kunt het reeds vermoeden. Mijn teedere bruid,--de glansrijkste en
schitterendste onder allen, zij was verdwenen, medegesleept door den
boosaardigen mensch. Het stille, vochtige grasveldje was vertrapt en
haar geliefd plekje aan de sloot was duister en ledig. Ik was alleen op
de wereld.'
Hier haalde het gevoelige konijntje wederom een oor naar beneden om een
traan uit het oog te wisschen.
'Sinds dien tijd ben ik veranderd. Ik heb een walg van alle ijdele
vermaken. Ik denk alleen aan haar, die ik verloren heb en aan den tijd
dat ik haar zal wederzien.'
'Zoo! hebt ge daar nog hoop op?' vroeg het konijntje verheugd. 'Ik heb
meer dan hoop, ik heb zekerheid. Daarboven zal ik mijne geliefde
wederzien.'
'Maar ...' wilde het konijntje inbrengen.
'Konijn!' zeide de glimworm ernstig, 'ik kan mij begrijpen, dat iemand
twijfelt, die in het duister moet rondtasten. Maar wanneer men kan zien,
met eigen oogen zien? dan is elke onzekerheid mij een raadsel. Daar!'
zeide het glimwormpje en keek vol eerbied naar den van sterren
fonkelenden hemel. 'Daar zie ik hen! al mijn vaderen, al mijn vrienden
en ook haar, duidelijk stralen, in nog heerlijker glans dan hier op
aarde. Ach! wanneer zal ik mij uit dit lage leven kunnen opheffen, en
tot haar vliegen, die mij lonkend wenkt? Ach! wanneer? wanneer?'
Zuchtend verliet het glimwormpje zijne toehoorders en kroop weder in het
donkere hol.
'Arm schepsel!'zeide het konijntje, 'ik hoop dat hij gelijk heeft.'
'Ik hoop het ook,' voegde Johannes er bij.
'Ik vrees er voor,' zeide Windekind, 'maar het was zeer aandoenlijk.'
'Lieve Windekind,' begon Johannes, 'ik ben heel moe en heb slaap.'
'Kom dan naast mij, ik zal u met mijn mantel toedekken.'
Windekind nam zijn blauwe manteltje en spreidde dat over Johannes en
zichzelven uit. Zoo legden zij zich neer, in het geurige mos op de
duinhelling, de armen om elkanders hals geslagen.
'Uwe hoofden liggen wat laag,' riep het konijntje, 'wilt ge die tegen
mij laten rusten?'
Dat deden zij.
'Nacht moeder!' zeide Windekind tot de maan.
Toen sloot Johannes zijn gouden sleuteltje vast in de hand, vlijde zijn
hoofd tegen het donzige vel van het goede konijntje en sliep rustig in.
III
|