ik voedde omtrent hetgeen nog volgen moest, zouden
mij daartoe buiten staat hebben gesteld.
De jonge Juffer bleef intusschen weg, en ik moet tot mijn schaamte
bekennen, dat mij dit eenige ongerustheid begon te baren: vooral in
aanmerking der omstandigheid, dat zij den grendel op de deur geschoven
had, en dat ik mij dus in het kamertje opgesloten en gevangen bevond.
"Wie weet," dacht ik nu, "of die Heer Bos, of zooals hij heeten mag,
niet eenig voornemen omtrent mijn persoon koestert? Het is duidelijk,
dat hij onbekend wil zijn: zou hij ook de verspieder zijn van deze of
gene vreemde mogendheid, en geheime plannen vormen, verderfelijk voor
het Gemeenebest? Ik ben lang uitlandig geweest en dus niet op de hoogte,
om goed met onzen politieken toestand bekend te zijn. Er is misschien
een omwenteling, een oorlog ophanden. Deze man kan een avonturier zijn,
een hoofd van kwalijkgezinden, die mij gevangen wil houden, uit vreeze
dat ik zijn aanwezigheid alhier aan mijn vader verklikken zal."
Ik bleef bij dit laatste vermoeden staan, hetwelk mij, alles overdacht
hebbende, het aannemelijkste voorkwam, en hield mij intusschen bezig met
het opnemen van het kamertje, dat ik nu oordeelde mij ten kerker te
verstrekken.
Dit onderzoek was spoedig volbracht. De meubelen bestonden uit een
vermolmd, wormstekig noteboomhouten kabinet, op gedraaide pooten,
hetwelk naast de deur stond en met drie porseleinen vazen pronkte, in
eene van welke een ruiker van verlepte goudsbloemen geplaatst was.
Daartegenover bevond zich de kleine, met gewast taf bedekte tafel,
aangeschoven tegen het venster, dat in lood was gezet en met drie
ijzeren bouten voorzien, welke alle gedachte op ontkoming van die zijde
verijdelden. Bij de tafel stonden drie gemeene houten stoelen: de beide
vakken rechts en links waren betimmerd met dubbele deuren, die
vermoedelijk bedsteden verborgen.
De avond begon te vallen, en ik ongeduldig te worden: juist wilde ik
beproeven of ik de deur niet kon openen en onder het een of ander
voorwendsel naar beneden gaan, toen ik een bedaarden stap op de trappen
hoorde. De grendel week en de dochter mijne gastheers stond voor mij,
met een glas water in de hand.
"Mijn vader heeft mij alles verhaald," zeide zij, met een eenigszins
ontstelde stem; "wij ook zijn u dank verschuldigd: ik heb gedacht, dat
gij wellicht zoudt verlangen, iets te drinken ... en ik geloof, niet ten
onrechte: maar ga toch zitten: gij beeft er, dunkt mij, nog van."
|