vader," zeide ik, "heeft mij zooeven het leven gered. Zonder
zijn grootmoedige tusschenkomst had het er slecht met mij uitgezien.
"Is u eenig ongeval overkomen?" vroeg zij, op een deelnemenden toon.
Ik was op het punt, haar mijn wedervaren te verhalen, toen het denkbeeld
mij opeens voor den geest kwam, dat mijn gastheer het wellicht niet zou
goedkeuren, zoo zijn dochter van het voorgevallene onderricht en alzoo
noodeloos verontrust werd. Ik vergenoegde mij dus met te antwoorden: "uw
Heer vader zal u voorzeker wel zelf willen mededeelen, op welke wijze
hij zich een eeuwige aanspraak op mijn dankerkentenis verworven heeft."
"Maar neem toch plaats, Mijnheer!" hernam zij, na eenige oogenblikken
zwijgens, waarschijnlijk bespeurende, dat ik niet genegen was, haar
verder bescheid te geven. "Mijn vader zal ongetwijfeld dadelijk hier
zijn. Vergun mij u een oogenblik hier alleen te laten. Ik ga eens zien,
of ik hem ook van dienst kan zijn."
Met deze woorden zweeg zij en vertrok, de deur zorgvuldig achter zich
sluitende.
Mijn eerste beweging, zoodra ik mij alleen bevond, was, op mijne knieen
te vallen en den innigen dank mijns harten te brengen aan den
Almachtigen God, die mij zoo genadiglijk uit het doodsgevaar verlost
had. Niet slechts om mijnentwille dankte ik Hem, maar ook voor mijn
ouders en dierbaarste betrekkingen; want ik ijsde op het bloote
denkbeeld van hun ontsteltenis en rouw, indien zij eens vernomen hadden,
dat die zoon, wiens leven op een zoo langdurige reis en in vreemde
landen in gezondheid was gespaard gebleven, in zijn eigen vaderland en
zoo nabij het doel zijner bestemming door het moordend staal van roovers
ware gevallen. Ik bleef een geruimen tijd in die gestalte; want mijn
gemoed was vol en mijn ziel in een staat van hooge spanning: een
natuurlijk gevolg van mijn toestand. Toen ik oprees, voelde ik mij
vermoeid en afgemat, en zonk met gesloten oogen en gevouwen handen op
mijn stoel neder.
Langzamerhand begonnen mijn denkbeelden op te klaren: de ontmoeting met
de dieven speelde mij nog wel voor den geest; maar meer nog trof mij de
zonderlinge gril van het noodlot, die mij tweemalen op eenen dag, en
telkens op een zoo vreemde wijze, in kennis met een onbekende Juffer
bracht. Ik gevoelde thans echter minder opgewektheid dan des morgens om
mijn hof aan mijn gastvrouw te maken en bij haar den galanten ridder te
spelen; de doorgestane nattigheid, vermoeienis en schrik, en een zekere
ongerustheid, welke
|