der frissche
lentebloeisels verdwijnende stroodaken. Juist kwam Coben, de derde
broeder, met kar en paarden terug van den akker, en, onder den boog
van het deurgat, op den drempel van het woonhuis, verscheen meteen
Cordula, de zuster, ongeduldig verlangende naar nieuws.
Zoodra Coben zijn broeders ontwaarde overhandigde hij de leidsels
van zijn paarden aan Bruuntje, den knecht, die uit de schuur
geloopen kwam, en haastte zich naar het woonhuis toe, waarin
Cordula reeds weer verdwenen was, door Belzemien en Standje
gevolgd.
--Hawel?" vroegen, met star-schitterende oogen van nieuwsgierigheid,
de thuis-gebleven broer en zuster tegelijkertijd.
--Hawel, 'k zal ulder da ne kier goan vertellen," zei Belzemien, met
een glimlach der fijne lipjes zijn plaats als hoofd van 't huis in
den leunstoel bij den haard innemend. En hij begon een langdradig en
ingewikkeld verhaal van hun bezoek aan Tante.
Coben en Cordula luisterden, strak-roerloos naast den dooden haard,
met diepe aandacht en emotie, zonder eenig ongeduld om zijn
langdradigheid, elk woord uit de dunne lippen van hun wijzen ouderen
broer opvangend. Cordula, vier jaar jonger dan Belzemien, had een
beenderig, getaand gezicht met grooten, half openhangenden mond,
groote, donkere oogen en twee glad-gestreken vlechten donker haar,
dat glom alsof 't met olie overstreken was. Haar eenmaal zwarte
kleeren waren goor en vol vlekken en over haar schrale schouders
droeg zij een zwart-wollen, gekruisten sjaal, en op haar hoofd een
zwarte, platgedrukte, wollen muts, die aan den bovenkant vaalbruin
verkleurd was. Cordula, mager en gebogen, met smalle, ingevallen
borst gelijk haar broeders, zag er stuursch, plomp en leelijk uit.
Coben, die in leeftijd op haar volgde, vormde een sterk kontrast met
haar en met zijn broeders. Hij was klein, vierkant-geschouderd, zwaar
van bovenlijf en dun van beenen. Zijn gespikkeld haar kroesde in
dichte, kleine krulletjes tot om den rand van zijn pet en in zijn
steenrood gezicht teekende alleen de lange, beenderig-gebogen neus
scherp den familietrek af. Hij was een stotteraar en met het
stotteren hadden ook al zijn gebaren en bewegingen iets hortends en
stootends, alsof hij voortdurend in een toestand van opgewondenheid
verkeerde. Zijn positie in 't gezin en op de boerderij was een min of
meer ondergeschikte, zoowat half baas, half knecht. In plaats van
laarzen en een jas, zooals Belzemien en Standje, droeg hij klompen en
een blauwen kiel. Als een
|