boerderij verliet, de laatste dertig jaren van haar leven
suf-eentonig met een dienstmeid had gesleten. Zij ademden weer vrijer
toen zij buiten waren en spoedden zich huiswaarts.
--Wat dijnkt er ou van?" vroeg Standje.
--Dat 't uit es, al uren uit," antwoordde Belzemien.
--Joa moar, aangoande Leontientsje, wil ik zeggen?" meende Standje.
--Ooo!..." zei Belzemien eensklaps zeer gewichtig. "Ha... we zille
wij moete schrijven, e-woar?"
Beiden liepen een poosje zwijgend door de stille dorpstraat, ieder
verdiept in zijn eigen gedachten. Er drukte een vage, onuitgesproken
bezorgdheid op hun gemoed. Ja, 't was wel vervelend dat Tante daar
steeds op terugkwam. Wat had ze nu toch eigenlijk aan dat
achternichtje, dat ze slechts twee-of-driemaal in haar leven had
gezien? Als ze die nu maar niet in haar testament ging bevoordeelen!
Belzemien schudde 't hoofd en zei, antwoordend op een onuitgedrukte
vraag van zijn jongeren broeder:
--Ouwe meinschen hen oardige gedachten, moar doar 'n es niets aan te
doene: we moete schrijven. As we 't nie 'n deen zoe z' ons meschien
keunen ontirven."
--Loat er ons thuis op ons gemak mee Coben en Kerdule over spreken,"
raadde Standje.
Zij waren buiten 't dorp gekomen en volgden nu met vlugge schreden
den zandigen landweg, die in blonde bochten kronkelde, vlak zonder
omgrenzende slooten noch boomen, als een lang, bleek, slingerlint,
achteloos midden in de weelde der malschgroene lentevelden
neergeworpen. De zachte meilucht was wazig-teerblauw met gouden
glanzingen in 't westen, waar de zon achter verre boomen onderging,
en overal zongen de leeuwerikjes met hun jubelende stemmen de
illuzie-volle blijheid der nog vele, rijke en schoone dagen tegemoet.
Belzemien haalde zijn koperen snuifdoos uit en nam een snuifje. Hij
was ongeveer vijftig jaar oud, lang en mager, maar reeds wat
gebogen, met schrale, opstekende schouders en ietwat holle borst.
Zijn fijn-besneden, langwerpig gezicht met sterk-roze wangenkleur
was frisch geschoren, zijn lange, fijne, witte neus stond als een
vogelsnavel gekromd, en zijn oogen, lichtblauw en klein, hadden een
seherp-oolijke uitdrukking, vol leuke achterdocht en sluwheid. Geen
stofje vlekte zijn wit hemd en zijn donkere kleeren; en op zijn
dunne, sluike, gespikkelde haren droeg hij een zwart-zijden pet, zoo
keurig netjes en strak midden op het hoofd gepast, dat er geen enkel
vouwtje noch plooitje in te bespeuren was. Belzemien, de oudste der
vier kindere
|