ch ja! Ik was recht
toornigjes op u, toen gy laatst by my waart: want ik meende, dat je zo
niet tot het diepste van ons wegje waart doorgekropen; dat het allegaar
zoo maar stukwerk was, om dat je zo weinig zin hadt aan Broeder Benjamin.
Wat heb ik my voor den Here vernedert, om dat ik eenigen agterdogt omtrent
dien Huichelaar plaats gaf! 't is een Belials-kind, een uitgepleisterd
graf, van binnen vol stank en doodsbeenderen. En zy is eene Jezabel. Zy
heeft my strikken gespannen; zy heeft my op myn droggrond neergezet. Zy
heeft my wys gemaakt, dat al myne ongerustheid ingevingen des Duivels
waren. Zy is eene Architofellinne, die my nog voor agt dagen zo een
goddelozen raad gaf, met opzicht tot myn Nichtje Burgerhart. Maar de
Here liet zyn schepzeltje niet los: en toen schreef zy my een Briefje
van berouw, in zulk een gezalfden styl, Styntje! zy kermde daar in,
dat zy nu twee dagen en drie uuren in 's Duivels magt geweest was. O,
't was zo een dierbaar Briefje! En toen was het, dat zy tegen den
Hypocryt zei, _kom, laten wij een graf graven, ende Zanneke daar in
werpen_; want zy liet my belet vragen; zy hadt zalving voor haar
verbryzelt herte nodig, en Broeder zou dan, nu des Heren yver hem
vervulde, eens regt zielnadereade en gemoedelyk oeffenen. Wat stelde
ik my een gezegent dagje voor! ja, Styntje, ik liet het gemeste kalfje
slagten, en de zegeningen der linkerhand werden niet gespaart. Och, ik
ben toch altoos zo een Kruipertje op het genadenwegje, en was zeer
gesticht. Benjamin was eerst een regte Boanerges, en toen een Zone der
vertroosting; en Slimslamp was geheel in een afgezakten staat; doch
daarna geheel heilige vreugde, zo zei dat Ezeltje. Ik merk, zei de
goddeloze man, dat hier van avond een byzondere zegen over het werk
van myn dienst is. Uw huis is een Bethel, Zuster, een Nieuwkerk, laten
wy dan blyde zyn: drink, Vriendinnetje, je bent al te bedroeft geweest
en je leven is den Sionieten dierbaar. Nu moet je weten, Styntje, dat
ik niets verdragen kan; myn hoofdje is zo zwakjes, zo zwakjes: och ja!
en toen raadden zy my wat te gaan liggen, en dat deed ik. o Wat
bezorgden zy my! maar ik was danig bedwelmt.--'s Ogtends ontwaakte ik
vry wel, maar ik was toch bezwaart, om dat ik onder zo vele stichting
my door het schepzeltje had laten vangen. Bregt was ook ziek, zei ze.
't Was laat, toen wy opstonden; zy was stom dronken geweest. Daar ga
ik in myn binnenkamer, en zie myn Geldkoffertje niet, daar het plagt
te staan:
|