k ben zeker nu iets meer
betekenent dan gy: ik ben eene _getrouwde Vrouw_. Foei! Naatje, niet
op de Party geweest! Foei! Naatje, nog al uit blyven; en dat om dat
de Eerwaarde Smit u, en uwe Moeder verzogt, om met hem naar zyne
standplaats te gaan, ter verrigting van duizend dingen die geen
uitstel lyden. Gy hebt er 't meest by verloren. Nu hebt gy myn Oom en
Tante Redelyk niet gezien, noch Kapitein Herberts; nu weet gy niet,
hoe Vader Edeling getracteert, hoe wy jonge Lieden allen gedanst
hebben, en hoe of de oude Vrienden 't werkje aanzagen.
Toen ik nog zeer jong, en zeer bedroeft los was, kon ik Brunier (uw
ouden Vriend,) verzoeken, om alle deze bagatelles voor my zeer keurigies
uit te schryven, en denken, hy kan nu zo goed netjes breijen als 't
behoeft; met schryven zal hy een vaste hand krygen; en kinderen moeten
niet leeg zitten. Maar nu zyn al die flinken[1] over. Ik heb zo veel
achting voor myn lieven man, dat ik iemand, dien hy zyn vriend noemt,
met geen spotterny kan behandelen. Ik heb nu ook door Edeling een trek
uit zyn karakter gehoort, waar aan ik het te danken heb, dat ik deezen
waarden man leerde kennen.
Onze samenleving met den ouden Heer is recht aangenaam; Keesje is de
vreugd van 't huis: ik wensch, dat hy ook maar, zo als myn Voogd zeit,
_een eigen weerspraak_ hadt. Myn nieuwe Vader is de degelykste man uit
Amsterdam; en nu dat zyne wonderlyke eenigzins grillige manieren, door
de weltevredenheid, over de zagte Noten rollen, vind ik er iets veel
meer Comiecqs dan lastigs in. Ik kan u zeggen, dat _Dochter Edeling_
in de kas is by _Vader Edeling_: ja, dat hy my overlaadt met
gunsten.--Een staaltje van zyne denkwyze:
Gisteren aan tafel zittende, zei hy: Ik ben boos op Blankaart.
_Ik_. Boos op myn Voogd; dat kan niet zyn: want gy, Vaderlief, zyt
hier te redelyk, en hy veel te goedaartig toe: gy beeldt u dit maar
in.
_Hy_. Hoe, denk je, dat ik door inbeeldingen geregeert worde? dat is
al eene aartige zet!
_Ik_. Wy hebben allen onze luimen. Zoudt gy wel geloven, dat ik die
ook heb? o Ik kan zo luimig zyn, dat ik met my zelf wel kyven zou, als
ik niemand by my heb.
_Hy_. Wel zo, dat ziet er voor u, Hendrik, niet al te voordelig uit!
(_Myn man lachte_.)
_Ik_. Wel neen! tegen zulke lieve redelyke menschen draag ik my nooit
als eene malloot, om dat ik te veel prys stel op hunne achting, met
andren, daar ik meer mee gelyk sta, mik ik het zo naauw niet.
_Hy_. (_Half knorrig, half goedschik_.)
|