een zoet praatje te leiden ben, anders, wel heden, me
dunkt, ik had, voor den _Negenden dag_, wel kunnen schryven. Maar de
slenter moet gevolgt! Tante Redelyk houdt, zeg ik haar, niet van oude
palen te verzetten: maar de Vrouw spreekt, zo zegt zy, by ondervinding;
en dewyl zy reeds tien kindertjes gehaalt heeft, dien ik nog al op
haar zo wat te betrouwen.
Kom meisje, gy moet den moed niet opgeven: gy plagt altyd _ouder_ en
_wyzer_ te zyn dan ik ben, en ik heb my wel gehouden, hoor ik; want
ik, arme sloof, weet niet, hoe andere Vrouwen zich gedragen. Gy kent
myn humeur! "Kom aan, Saartje, zei ik, schik u naar 't geen zo zyn
moet; gy zult er u zelf best by vinden." Zo gezeit, zo gedaan: en zie
daar! my Moeder van het liefste kind, dat gy u verbeelden kunt.
Gelooft gy my niet? vraag het dan aan het schaap zyn Grootvader; vraag
het aan den Heer Blankaart;--aan elk, die het ziet.
En wat heb ik nu een drukte met myn kleine Prul! Ik zou hem wel altyd
op myn schoot willen hebben; maar Baker zeit: "dat hy dan wel haast
niet meer in zyn wieg zal willen, en dat dit toch best is voor hem."
Hoe, best? vroeg ik; kan _myn_ jongje ergens _zo best_ zyn, als op zyn
eige Moeders schoot? Zo ziet gy, dat elk den baas over my speelt, tot
de Baker inkluis. Wat ben ik hongerig, Naatje! Ik kan altyd wel eeten,
en neem 's avonds een trommeltje met beschuit naar bed: (nu, kind, gy
zult wat ondervinden,) ik moet myn Jantje immers voorraat bezorgen?
Myn stoute Broer klungelt gedurig aan de Wieg, en maakt zyn Neef
wakker, die dan een brave keel open zet, en dwingt om by Mama te zyn;
dan loopt Cees de Kamer uit, en zingt zyn moffenliedje, daar gy eens
zo om moest lachen. Onze Pieternel is hier geweest; dat was een
vertoning! zy zei, "dat het kind er zo verstandig uitzag, en zo leek
op Grootvader Burgerhart, (dat is, op myn Grootvader, moet je weten;)
en zy kon niet bedenken, dat ik al zo een knappe Zeun hadt; wel heden,
het heugde haar nog, als den dag van gisteren, dat ik geboren wierd;
't was op een Dingsdag;--neen, op een Woensdag;--toch op een Dingsdag;
want dit was haar stof- en raag-dag; en zy was net bezig met
Grootvaders slaapkamer te stoffen, toen myn Heer Blankaart, die altyd
by uw Vader was, wil ik spreken, aan den trap riep: Pieternel, kom
eens af, meid, daar hebben wy een aartig piskousje gekregen; en
Mevrouw, ik had er zulk een innerlyke dingstigheid van, dat ik over
myn handstoffer viel, al het stof op het tapyt; zo dat, ik weet he
|