Nu, ik ben evenwel boos op
Blankaart.
_Ik_. (_Hem potzig in de oogen kykende_.) En om wat reden? of is Papa
ook een beetje met luimen bezet, want myn Voogd is de beste man van de
gehele waereld, myn man uitgezondert?
_Hy_. Wel! hy heeft u zo veel kostbaarheden gekogt, en op uw verjaring
zulk een boel Juwelen gegeven, dat ik, nu het aan my toekomt, niet
eens weet, wat of ik u zo eens geven zal; en ik ben evenwel uw Vader,
je hebt alles dubbelt en dwars, en daar is nog zo een menigte goed van
myn Vrouw ook. Hy maakt my recht verlegen: want ik zie niets, of je
hebt het.
_Ik_. Ik ben niet heel hebzugtig: en met dit al, daar is iets dat gy
my geven kunt; had ik dat!...
_Hy_. (_My in de rede vallende_.) Wat is dat toch? je zult het hebben,
kind.
_Ik_. Een kinderlyk deel in uw Vaderlyk hart! zo ik dat hebben mag,
dan vraag ik, of Amsterdam te koop is? (_Ik stond op en kuschte hem_.)
_Hy_. Loop, stout dingetje; is 't anders niet, och heden! ik meende,
dat het heel wat byzonders was.
_Ik_. Dat is het ook, lieve Vader!
_Hy_. Nu, gy zyt een raar meisje, hoor; maar, (_in zyne Brieventas
schommelende_,) zie daar is een Wissel op myn Cassier. Neem dit dan
tot een bewys, dat gy my lief en waart zyt, en steek hem maar in uw
Almanakje.
Hem inziende, zag ik, dat hy _fl_ 6000 beliep. Ik bedankte met
aandoening, en zei tegen myn man: daar, Edeling, neem dit van my aan.
Ik heb niets nodig, en, als ik iets van doen heb, weet ik, dat gy my
meer zult geven dan ik verzoek.
Vader schudde zyn hoofd. Ja, zei ik, myn man en ik hebben maar een
belang, en dewyl hy veel meer verstand van geld heeft dan ik, dewyl
ik nooit speel, en alles kan krygen, wat ik begeer, is het immers
niet meer dan billyk, dat ik aan myn besten Vriend alles in bewaring
geef?--Kom, zei hy, ik verpraat, met dat drommelsche Wyfje, weer al
myn tyd: kom, Hendrik, naar 't Kantoor.--Zy gingen weg, en ik had zo
wat te schikken en te bergen, zo als eene Huishoudende Vrouw altoos
wat heeft, Naatje. 't Was Postdag, ik was blyde, dat myn Voogd by my
kwam Thee drinken. De Heren lieten zich in kommetjes de Thee brengen.
Wy zaten als ouwe lui te snappen, en over byzondere zaken te keuvelen,
toen myn beste Willem inkwam. Hy deedt ons eene openhartige biegt:
"dat hy Letje beminde, en dat hy niets zo zeer wenschte, als eens in
staat te zyn, om voor haar te zorgen, in dien rang, waar in zy gewoon
was te leven: dat zyne Moeder zyne keuze goedkeurde, en dat hy hoopte
eens
|