adt: kort gezeit, gy zoudt nog wel wat
nieuwsgierig vallen? want vrouwtjes zyn toch niet anders. Ik loop, en
draaf, en klungel daar zo alle daag aan uw huis, puur als of ik naar
u uit vryen kwam; maar dat is zo niet; zulk een fraaije Dame kan in
Abraham Blankaarts pot niet. En 't is of ik nu maar te Amsterdam ben,
om myn tyd met manden uit te dragen: om fiolen te laten zorgen. Zo dat
ik maar zeggen wil, dat ik alle daag aan uw huis kom, om met u eens
alleen te spreken: maar ik heb zo veel te horen, te kyken en te gapen,
en zo myn spikkelatie met die drie Nufjes van meisjes, die, de een
voor, de andre na, in en uit kwispelen en kissebissen; en dan moet ik
er de vreugd in maken, en er zo eens wat mee dollen; en dan zit gy
daar als _de Roze van Saron_ in 't midden, sprekende, onderrichtende,
goedkeurende, minzaam ziende. o Mevrouw, ik wou, dat onze Schilder
Troost nog leefde; ik liet die groupe schilderen, om er myn
Familiestuk van te maken, mits dat ik er ook in mogt, met Snap zo by
me. En zie daar! dan is de tyd om; en ik heb zelf vergeten, dat ik om
u te spreken gekomen ben.
't Is een regenachtige dag. Ik zei, wel heeft Abraham Blankaart er
niet den hooi[1] van, om al weer daar heen te laveren, en myn tyd te
vermallen met die Meisjes? Ik zal t'huis blyven, en schryven 't geen
ik toch aan Mevrouw niet kan vertellen, en Sarot mag er niets van
weten; 't is zulk een olyk platje!
Dat die zuurkyk[2] weg is, is goed: 't is een verdort gemeen stukje,
voor een fatsoenlyke Juffrouw; maar ik schrijf niet graag over slegte
menschen; ik word dan maar nydig en bedroeft.
Om dan myn vertelling te beginnen; want nu weet gy nog zo veel als
gisteren: zo dat ik maar alleen dit zeggen wou! Daar heb ik een bezoek
gehad van den Agter-agter-klein-agter-Zoon van Marten Luters ouden
vriend, Casper Edeling, van Jan Edeling! en wy hebben te saam over het
Geloof, en de zoete Meisjes, eens heldertjes gebakkeleit. Hij wagtte
my in myn zydkamer. "Zo, Marten-Broer, zei ik, welkom."--Uw Dienaar,
myn "Heer Blankaart;" en hy keek, of schoppenboer ook nog van zyn
Familie was; zo, dagt ik, dat zyn de oude grillen. Ik zei des, wel
fraai buigende, dat ik toch beter ken dan zo een oude podagrist: "Uw
dienaar, myn Heer Edeling;" en ik gaf hem een fauteuil. Dus begon hy,
terwyl hy de glazen uitkeek. (_Ik, niet lui, ging over 't horretje
gluren; ja, zo moet men met die wonderlyke menschen, omgaan, of zy
denken, dat de Drommel hun niet wys genoeg is_.)
_E
|