d trok haar
stoel wat uit, en gaf de vrome eenvoudige Pieternel gelegenheid, om
zich te laten bekyken. "Wel, God dank! zei ze, dat ouwe Pieternel haar
jonge Juffrouws trouwdag nog beleven mogt. Heden, Juffrouw, je bent
krek alleens als je lieve Moeder, toen die trouwde. Niet waar, myn
Heer Blankaart? En toen myn Heer Blankaart even zo klugtig als deeze
myn Heer. Nu, myn Heer en Juffrouw, ik wenschje evenwel van harten
zegen; och, myn Heer Edeling, je krygt zulk een lief meisje; ze het
ouwe Pieternel nooit een onvertogen woord gegeven, 't was een lief
hartje van een kind, en ik was ook zo mal met haar, dat, als zy
tandjes kreeg, of zo, ik my tot water huilde; niet waar, myn Heer
Blankaart?" En toen gaf zy de Bruid en Bruigom een kusch, die klonk
als een klok. De overige Bedienden werden binnen geschelt; de Heer
Blankaart overend ryzende, nam een schoon tafelbord, waar op zes
verzegelde kleine Pakjes lagen. "Hier, Kinderen, zei hy tegen de
Bedienden, daar is voor u elk een gedagtenis van dit Huwlyk. Gelyke
munniken, gelyke kappen: Abraham Blankaart kan, en wil ook wel,
Goddank! wat missen." Hy gaf elk een pakje, en zy gingen in de keuken
zich vrolyk maken. "Vrienden, zei de brave man: zie, ik ben, wil ik
spreken, maar een oude Vryer, ik heb kind noch kraai; en God de Heer
heeft my boven alle myne begeerte gezegent: Ik weet, 't is waar, niet
wat het Vaderlyke hart is; maar dit lieve Bruidje is de waardige
Dochter van een man, dien ik my ten vriend had uitgekozen; zy is onder
myne oogen opgegroeit; duizendmaal zat zy op myn schoot met my te
snappen, of haar Poppen te kleden; (want ik ben een regte kinder-gek!)
zo dat ik maar zeggen wil, dat dit de gelukkigste dag van myn leven
is; en dat ik nu niets meer van God te wenschen hebbe, dan dat ik en
alle brave menschen gelukkig zyn." Onze Domine besloot, op 't verzoek
der oude Heren, dit Vrienden-maal met eene dankzegging, die ons de
hoogste denkbeelden gaf van zyn Godvruchtig hart, en zyn
menschlievenden aart. Den Eerwaardigen Jongeling rolden de tranen op
de t'samen geslagen handen. Zyn stem was zielroerent, alles was diepe
aandagt.
De Heer Blankaart luisterde my in 't oor, dat wy moesten dansen.
Willem en ik haalden twee Fiolen: Een gaf ik aan myn Vader: "Jongen,
zei hy, ik doe er niet meer aan! Ik vrees, dat het gebrekkig zyn zal."
Evenwel, de vreugd, die zyn hart overstroomde, deedt hem die aannemen;
ik presenteerde den Heer Smit ook een: die, zonder eenige kwalyk
geplaa
|