iet geevenaart, ook niet van de jonge Vrouw, en die speelt, zo
als de Heer Blankaart zegt, evenwel "Kapitaal." De eetzaal was gereet
gemaakt, om ons Soupee te houden: het overtrof nog het Verjarings
Collation. De Heer Blankaart's knegt, die van Vader, en die der Weduwe
dienden. Men had voor hun wel degelyk gezorgt, en Blankaart hadt de
oude kindermeid van de Bruid ook verzogt, om mee in de vreugd te
delen. (Van die nog een woord.)
De twee Weduwen werden door de twee oude Heren op hare plaatzen
geleidt; en zo dra de Getrouwden gezeten waren, voegden wy ons er by.
Op het dessert heb ik my ook gewroken; doch zy hebben my, door hun
verdriet te verbergen onder een vriendelyken lach, deerlyk te leur
gestelt. Ik zal het Vod[1] zelf hier in sluiten, 't Zal u mooglyk tot
een zoet rustmiddeltje dienen; en gevolglyk nog ergens goed voor zyn.
Toen men vervolgens zat te praten over die kostelyke niet met allen,
die onder goede vrienden zo aangenaam zyn, zei myn Vader: "Kom een
glaasje van gelukwensching. Welkom, vervolgde hy, met een zeer ernstig
vriendlyk gelaat, daar zyn eerlyk hart in uitscheen: Welkom, lieve
Dochter, in myne Familie. Nooit moet gy u den dag beklagen, die u in
dezelve brengt; ik althans zal een goed Vader omtrent u zyn: gy zyt
het waardig. Geluk, myn Zoon, met uwe Vrouw; wees een zo goed Man,
als gy een Zoon, een Broeder, een Meester waart, en gy zult uwe Vrouw
dierbaar blyven. En gy, Cornelis, (tegen my,) geluk, jongen, met uwe
Zuster; als gy trouwt, zal ik even zeer in myn schik zyn als nu: gy
zyt beide myne Kinderen. Myn Heer Blankaart, geluk met deeze
verbintenis! dat wy beide nog lang getuigen zyn van dat heil, dat myn
Vaderlyk hart van den Almagtigen God afsmeekt." Hy kon niets meer
zeggen, maar boog tegen het gehele gezelschap, en er vielen tranen
langs zyne wangen. De Bruid stondt op, omhelsde hem; hy kuste haar;
niemand sprak: allen droogden wy onze oogen af. Hendrik, (om wat
afwendig te maken,) vroeg aan 't gezelschap, of men hem, toestondt,
om de gewezen kindermeid der Bruid binnen te verzoeken? Niets liever!
Daar op kreeg ik myn hoed en handschoenen, en marcheerde naar de
Keuken, om het ouwe schaap, dat in haar beste Zondaagsche plunje was,
en styf stond van de gouden ringen, in te leiden. "Aanstaande Zuster,
zei ik, met myn hoed onder den arm, en Pieternelletje zeer eerbiedig
aan de hand, daar heb ik myn Vryster, die gaarn de eer hadt, om by u
haar compliment van felicitatie af te leggen." De Brui
|