laten het van zelf wel varen,
als zy Maagden, Vrouwen en Moeders in den Here worden. En daar is dat
zoetaardig Lotje, die moet niet verstoten worden; zy is een kind in 't
verstand, maar ook in allerleije boosheid. Ja, Styntje, zei ik zo in
my zelf, als ik haar zo eenvoudig zag zitten breijen, gy moet in
onschuld dit Kind gelyk worden, of gy kunt in 't Ryke Gods niet
ingaan.
Maar gy, myne jonge Vriendinne, hebt vyf talenten ontvangen, en de
Here gaf u ook de gewilligheid, om die tot winst uit te zetten. o Myn
hartje, gy kunt nog zo veel goeds doen. En uw Bruidegom is een
_Timotheus_, die de begeerlykheden der jonkheid vliedt, in wien het
oprecht geloof woont. o! Zo de lieve _Johannes_ eens aan hem schreef,
hy zou zeggen: _Ik schryve u, Jongeling, want gy hebt de waereld
overwonnen_. Ik spreke uit ondervinding. De Godsdienstige Edeling is
by my geweest, maar zo als hy zich omtrent uwe Tante gedroeg; o
Vriendinne, dat was het _werkent_ Christendom! Uwe Tante weende
bitterlyk. Nu ziet zy wel, dat de Here _niet woont in 't water noch in
't vuur_: gelyk er in het oude Verbond staat: dat is, niet in al dat
getier en gebaar van dat zo genaamde Bekerings-werk: maar dat God
woont in een ootmoedig, gezuivert, en hem geheel geheiligt hart; zoo
is het ook met uwe Bruidegom!
Ik ben niet onder de ryken deezer Stad; maar ik heb overvloed voor my,
en kan nog wat mededelen; en zo uwe Tante niets hadt, en by my toevlugt
nam, ik zou haar gaarne van 't myne geven. Maar nu gy, en uw Vriend,
ryk zyt in goederen, ryk in de genade, en dus ook ryk in goede werken,
zou het in my eene dwaze trotschheid zyn, geen gebruik te willen maken
van 't geen uw beider liefderyke harten my aanbieden: En nu kan ik myne
stille liefdadigheid blyven beoeffenen.
Terwyl ik deezen zo zat te schryven, kwam de Heer Blankaart in myn
huisje. Uw Tante was danig ontstelt. Hy bestrafte haar als _Joannes de
Doper_, en troostte haar, als _Joannes de lieveling des Heren_. Zy
viel in den schuld, bekende, dat zy u zeer onrechtvaardig behandelt
hadt, en u in gevaar gebragt, om op den doolweg te raken. "Nu, zei hy,
Zantje, leer nu beter toezien; er zyn, zo als ik u duizend maal zeide,
hele ondeugende sielen onder dat Fyne goedje. Jou Duivel was gierigheid,
kind, die moest uitgedreven worden; zo als de Schrift zegt, _gierigheid
is een wortel van alle kwaad_. Zie, hadt gy nu van uw geld arme sukkels
meegedeelt; maar neen, er mogt geen duit af, zo 't niet voor dat Volk
was. N
|