op u keef:
Beter hart dan het zyne is er niet.
Myn Broer praat bykans zo veel van u als van zyn meisje, en houdt niet
op van te zeggen, dat gy, uit alle meisjes, juist die geene zyt, die
my gelukkig kan maken.
Nu zal ik u verslag doen van myn Bezoek by den Warmoezier. Ik ging er
deezen namiddag heen. De vrouw was bezig met groenten te wassen,
geholpen door een jongen knaap; de man was in den Tuin.
_Ik_. Goejen dag Aaltje-buur, hoe gaat het al?
_Zy_. (_Zeer verwonderd opkykende_.) Heel wel, myn Heer, maar ik ken u
niet!
_Ik_. Gy kent evenwel, denk ik, eene jonge Juffrouw, die gy een dienst
gedaan hebt, welke ik moet trachten te belonen? Is dat uw Zoon,
Pieter?
_Zy_. Ja myn Heer, dat's Pieter; en dat is myn man, die daar zo druk
bezig is.
_Ik_. Myne goede vrouw, zo 't u gelegen komt, wilde ik u wel eens
spreken.
_Zy_. Als 't je belieft, myn Heer. (_Zy ging met my onder een zwaren
Olmenboom op een Bank zitten, die wat van 't huis afstondt_.)
_Ik_. Vrouw, gy hebt, door die jonge Juffrouw in huis te nemen, en
veilig in de stad te bezorgen, my een dienst gedaan, dien ik u niet
kan belonen; doch ik zal u echter myne erkentenis bewyzen.
_Zy-. Wel, myn Heer! wel, myn Heer! dat is al dubbelt en dubbelt wel:
die zoete Juffrouw heeft my vier gouwen Dukaten, en myn Zoon nog een
gegeven; dat waarlyk veels te veel was. En wie, al was hy een Heiden
of een Turk, zou zo een aller liefst jong mensch niet in huis genomen
hebben, in zo een droevige omstandigheid? Wil ik u wat zeggen, myn
Heer? al had ik geen rooije duit gekregen, ik zou 't even lief gedaan
hebben; ik heb ook kinderen; en hoe bly zou ik zyn, als myne kinderen
ook in nood en verlegenheid brave menschen vonden! maar die ondeugende
R. zal zyn loon wel krygen.
_Ik_. Gy spreekt wel; gy verdient achting. Maar zou ik dat lieve
Klaartje ook niet eens kunnen zien? gy ziet, ik weet van de geheimen.
_Zy_. (_Zy lachte_.) Pieter toe, ga eens even by Kryn-Baas, en vraag,
of Klaartje hier niet eens kan komen; maar je moet niets van dezen
Heer zeggen. (_Pieter ging op een draf, en in een kwartier kwam hy met
Klaartje te rug_.)
_Ik_. Wel, dag schoon kind, ik moet u de groetenis doen van zekere
jonge Juffrouw, die zeer verlangt om u eens by haar te zien.
_Klaartje_. Zo, myn Heer; wel, ik zou gaarn eens gekomen zyn, maar ik
durfde niet om myn Vader; die moet er niet agterkomen, of 't zou er
bedroefd uitzien. 't Heerschap jaagde hem heen', en wat zouden wy dan?
|