_Ik_. Gy hebt gelyk. (_Onderwyl was Moeder haar Man gaan roepen, die
ook nu by ons kwam; een ordentelyk man, dunkt my_).
_Zy_. Zie, myn Heer, ik heb Vader zo eens een woord gezeit, maar hem
dunkt ook, dat wy wel zes-dubbelt beloont zyn.
_Hy_. Ja, dat denk ik, en zo ik de zonde niet ontzag, ik zou zo een
deugeniet, zo een verleider van jonge meisjes kunnen kloppen, dat hy
't opstaan vergat; dat zou ik! (_en hy zette zyn hoed in de oogen_.)
_Ik_. Hy en zyn soort verdienen niet beter, maar laten wy van wat
anders praten: deeze jonge vrienden zyn Vryster en Vryer?
_Pieter_. Ja, myn Heer, met God en met eeren, en ik heb haar ook
miserabel lief, ook Klaartje? (_Klaartje kreeg een kleurtje en
zweeg_).
_Ik_. En waarom gaat het Huwlyk niet voort?
_Klaartje_. Dat geloof ik, myn Heer, ik heb maar twee-honderd guldens
voor Moeders erf, en Albert-Baas kan niet mee geven; de menschen
hebben zeven kinders, en men kan zonder geld niets beginnen.
_Ik_. Wel, Albert-Baas, als de jonge lui nu in staat waren om zich te
redden, zou het dan wel zyn.
_Hy_. Dubbelt wel, want wy houwen maar elendig veul van Klaartje; ook
Wyf?
_Ik_. Wel, kom aan. Zie naar gelegenheid uit, en als je op je slag
bent, laat het my dan weten: zie, hier is een beurs, daar genoeg in
zal zyn om te beginnen: daar, Moeder doe jy uitdeling, en geef er zo
veel van als gy goed vindt: gy zyt allen hupsche menschen.
De vrouw was verstomt, de man keek of hy zei: "droom ik, of waak ik?"
en Pieter omhelsde zyn meisje, uitschreeuwende; "nou ben je evel de
myne, nou word ik jou man;" en hy kuschte haar, of hy haar wou
opeeten. Nou, zei hy, ik ben op dien Heer "niet jaloersch, geef hem
een zoen voor zyn goedheid." Zy deedt zo, met een ware eenvoudigheid,
die my aandeedt. Na nog wat pratens, ging ik te rug, en kwam maar
juist van pas binnen.
Ik twyfel niet, myne Liefde, of gy zult te vreden zyn met myne wyze
van doen. o Wat vindt men schone karakters onder zulke gemene lieden!
Laten wy, zo veel wy kunnen, die toch wel doen.
Nu zal myn eerste bezoek by uwe Tante zyn. En dat lieve mensch, 't
welk gisteren by u was, moet ik nader leren kennen. Dit is al
Christelyke deugd! en hoewel 't gezont oordeel wel eens voor een
weinigje te vergetrokken yver schynt te wyken, dit is niets, daar een
mening zo oprecht, en het voordeel zo uitgebreit is.
En nu, myne Liefde, bid ik u, dat gy uwen Edeling niet langer laat
reikhalzen naar een geluk, dat hy zo vurig wenscht, e
|