op myn eigen
houtje verlieft gaan worden, toen ik te Leiden studeerde. Het meisje
is al, wat men van de Goden zou kunnen wenschen, doch zy, en hare hele
familie, schynen niet zeer in de gunst van een zeker mal, blint,
capritieus, oud Wyf te staan; en zyn daarom niet meer dan burgerlyk
gegoet.
_Blankaart_. En wie is die lelyke Torntoffel? de een of andere kwezel
van een Tante, denk ik! (_Hy lachte tegen my, of hy zeggen wou, ik
denk aan Tante Hofland_.)
_Edeling_. Och, 't is een elendig wyf; en ze leeft met de menschen,
als de Duivel met de takkebossen.
_Hy_. Is 't een Leidsch maakzel?
_Edeling_. Neen; men zegt, dat zy van Amsterdam herkomstig is, en nu
durf ik, om dat hagelsche Wyf, er nog minder van kikken! want myn
Vader is niet gierig, doch hy zegt altyd, men kan van een mooije tafel
niet eeten; en, dewyl hy my op _het advocaten_ bestelt heeft, zal ik
voor eerst myn geld wel alleen tellen kunnen.
_Hy_. Maar hoe hiet dat lelyk Vrouwmensch?
_Edeling_. Mejuffrouw _de Fortuin_.
_Hy_. o Gy Platvisch! daar heb je een ouwe rot in de val; (_en hy
schaterde van lachen_.)
_Edeling_. Wou je nu voor my ook een goed woordje spreken by Papa;
want het zal vreeslyk op myn land waaijen: en zeker, ik heb alles zo
niet bedagt.
_Hy_. Wel, zo 't buiten dat wel is, daar is myn hand, Jongen. Ik zal
wel zien, dat je er genadiger afkomt, dan je verdient; zie, 't is uw
Vader: en jy hebt niet bon gedaan. (_Hy trok zo een potzig bakkes, dat
ik hem niet aan kon zien zonder lachen_.)
_Edeling_. Daar is wat aan, maar hoe zal ik het nu redden? Want myn
meisje is al wat ik in de waereld begeer, zo als men zegt: dit is
waar, dat ik haar oprecht bemin, en dat zy my lief heeft: zy is wel
opgevoet, en van een oud eerlyk geslagt. Zo als ik zei, spreek een
woordje voor my, myn lieve Heer Blankaart!
O! hoe beminnen en achten wy deezen dierbaren man! Lieve Moeder, is
't niet jammer, dat de Heer Blankaart geen Vader is van een talrijk
huisgezin? Dat zeiden wy ook eens. "Ja, Jongens, zei hy, dat spyt my
genoeg, maar alle brave nyvere goede jonge meisjes en jongens zie ik
aan voor myne kinderen, daar ik ook wel wat goed voor moet zorgen. Ik
zeg altijd, Abraham Blankaart, een eerlyk man heeft altoos erfgenamen,
myn Vriend; en terwyl ik leef, doe ik zo veel goed, als ik maar grypen
en vangen kan. Kom aan, wat had ik nu aan al myn geld, als ik een Nero,
een Niemands-vriend was? En nu, wel ik ben overal welkom. Meisjes,
jongens, jonge V
|