ijpen, hoe of 't Christelyk of mooglyk
is, dat myn kleuter zo pront haar geloof verstaat. Zy vergeeft haar
Tante alles van harten, wil haar helpen, haar bezoeken. Och! toen ik
dat hoorde, scheurde ik myn kamisool los; zo was ik aangedaan: ik kon
haast geen adem scheppen, en ik dankte God, om dat ik de Voogd van zo
een meisje mogt zyn.
Maar ik zou my zelf wel uitschelden voor al wat lelyk is, om dat ik
vrees, dat Saartje ziek is geworden van droefheid, over een
verduivelden Brief, dien ik haar geschreven heb. Zy ziet er zo naar
uit: de rozenwangetjes zyn geheel weg! Hoor, zy ziet er regt droevig
uit, maar wil het nog zo niet weten, dat goede Meisje. Ja! daar kryg
ik heel in Parys een Brief, vol met leugen en laster van Saartje, en
van Mevrouw Buigzaam; en dat Saartje zo aansprong, en dat Mevrouw
alles toeliet, en nog eene menigte lelyke dingen; zonder naam, moet gy
weten. Daar ga ik je, als zo een dolle Hartog, aan 't schryven, dat
het nergens naar leek: en nu hoor ik overal, dat Mevrouw Buigzaam de
deugd zelf, en myn Sarotje niets onbehoorlyks gedaan heeft. Zie, ik
ben zo satans nydig, en zo ik uitvind wie my zo by myn neus gehad
heeft, dan zult gy er van horen: konkels zullen er zwaaijen.
Hoe ouwer ik word, hoe meer ik zie, dat men de deugd by de vrouwen
moet zoeken. Ja, van die Juffrouw moest ik u nu nog vertellen, die by
Tante zat. Zy hiet, zo als ik hoorde, Styntje Doorzicht; zy was heel
stemmigjes gekleet; een Samaartje, met spelden-kopjes, op een wit
grondje aan; een zedig Kuifmutsje op, daar het bakkesje van een
Heiligje uitkeek: net _Moeder Maria_, zo als ik haar in de Paapsche
Kerken heb geschildert gezien. Dat lieve mensch sprak zo waaragtig
vroom, zy betoonde zo veel eerbied voor God, zo veel liefde tot den
Naasten, zy gaf Zanne zulk een goeden raad, zy was zo minzaam, dat ik,
met myn armen over elkander geslagen, haar aanhoorde, en dagt: zie
daar eenen van die vromen, zo als God maar een om de honderd jaren
zendt, om ons te leren, hoe verre wy het evel brengen kunnen, als het
ons maar recht ernst is. Zie daar, Juffrouw Willis, nu ben ik een man,
die met een Domine wel eens over een Kapitteltje harwar, maar ik was
stom; zo sprak dat brave Styntje Doorzicht. Eindlyk sprak ik eens
recht myn hart uit, en ik drukte haar de hand. _Myn Heer, gy zyt een
Zoon van den vromen Aartsvader Abraham; gy wandelt voor Gods
aangezichte, en zyt oprecht; een vroom Israeliet, in wien geen bedrog
is_. Och Juffrouw! zei ik, dat
|