dat ik het onder het zegel der waarheid
schryve: o, hoe ben ik in myne eigen oogen gedaalt! Waarom heb ik niet
meer acht gegeven op my zelf; op hen, met wie ik omging; op den raad
myner Willis, en op den uwen, o beste der Vrouwen! Ik zal boete doen:
ik zal myne dwaasheid afwisselen, tegen de volkomenste geleidelykheid
aan uwe vermaningen; ik zal my zelf zo ver zien opteheffen, dat uwe
vermaningen in goedkeuringen zullen veranderen. En, zo dikwyls als ik
eene te grote zucht voor uitspanningen voel, zal ik in myn Kabinetje
gaan, en dit geschrift, ter myner beschaming, lezen. Laat ik beginnen:
Ik ging met den Deugniet, gelyk gy weet, in den _Hortus Medicus_, vast
voornemende, om nooit weer met hem uittegaan; en echter hy was dezelfde
beschaafde, aangename, fatsoenlyke man omtrent my. Hy liet my in den
_Hortus_ alles zien; leidde my veel uit van 't geen ik zag; en ziende,
dat ik zulk een groot vermaak vond in dit alles te zien, stelde hy my
voor, of ik ook plaizier had, om eene zeer fraaije Plaats te zien, van
een zyner Vrienden; de Heer en Dame, zei hy, zyn wel niet Buiten, maar
dat zegt niets, men weigert nooit een fatsoenlyk man om die te zien; er
is zeer veel uitheemsch gebloemt. Ik, die in dit voorstel niets ontwaarde,
dan genenenheid om my te verpligten, stond dit geredelyk toe. Wy gingen
des vry spoedig uit den _Hortus_, de Plantage door, de Muider-Poort uit.
Nooit had ik zo veel geest, zo veel vrolykheid, zo veel levendigs in hem
bespeurt, 't Sloeg vyf uuren, zo als wy buiten waren. "Is 't ver?" vroeg
ik. "o! Wy zullen er binnen 't half uur zyn, als wy wat aantreden." Ik
deed zo, en 't was bykans zes, toen wy voor een laan stil hielden, die
op een zeer fraai huis liep. Het Hek stondt aan. Hy ging de Plaats met
my op, en den Tuinbaas ontmoetende, vroeg hy, is myn Heer of Mevrouw
t'huis, "neen, was 't antwoord, maar dat is het zelfde." "Wilt gy het
huis niet eens zien?" (tegen my.) "Ja, maar ik zie liever bloemhoven,
dan lambrissementen[2]." Wy traden in 't huis.
_Hy_. (_tegen den Tuinman_.) Deeze Dame heeft geen thee gedronken;
hebt gy ook kokent Water? Toe, jongen, brengt het schielyk, met het
geen er by hoort; gy weet uw Heer en ik zyn Vrienden. (_De Kerel ging
heen; ik had geen zin aan hem, hy hadt een lelyken uitkyk_.)
_Ik_. Gy doet te veel moeite, myn Heer, als ik maar een glas bier
mogt!
_Hy_. Ik geef nooit bier, als de meisjes warm gegaan zyn, en dan stil
zitten.
_Ik_. Wel, laten wy wandelen.
_Hy_
|