hy dat doen, zeg ik, dien alle de vaderlyke driften in
zyn ziel bevroren liggen? Hoor, dat is by my maar uit, _die geen
gevoelig hart heeft, kan niet dapper zyn_.
Hoor, Vriendin, als ik u zie, dan denk ik altyd aan Naoemi, de Moeder
van Ruth, uit den Bybel. _Willems land is uw land, en Willems God is
uw God_; zo als er in den Bybel staat. En hy moet maar voortaan in
Amsterdam blyven, en eene brave vrouw voor hem zien te krygen.
Tusschen ons; ik weet net zyn slag, eene mooije lieve jonge juffrouw;
en ik zal hem wel aan 't werkje helpen: 't is een aartig schoon kind.
En Tante moet ook haar milde hand maar open doen. Abraham Blankaart
zal geen troef verzaken: Och Heer! ik heb gelds genoeg; en alle brave
jonge lieden zyn myne kinderen; zo dat, zorg daar niet voor. Hy moet
zelf Koopman worden; ik zal zyn Patroon eens, buiten zyn kennis, gaan
spreken.
Maar nu moet ik u eens een klugtje verhalen: Daar is Broer Benjamin
met Zuster Slimpslamp met de Noorderzon verhuist, en zy hebben Tantes
Geldkistje meegenomen; (wel nu lach ik my tot een Doctor.) Die malle
Zanne! Nu, zy heeft maar verdiende loon: zy zou naar my geluisterd
hebben; ik zei dikwyls: _Tante, Tante, al dat Bruine goed loopt op je
zak; je zult nog eens van den huig geligt worden: laat ik de kit ereis
voor u schoonmaken, en al dat Jan Rap wegjagen_; maar dan was ik, (dat
Varken!) een godloos mensch, een Saulus, die de Heiligen vervolgde;
plaisierige Heiligen! zie je ze daar niet met Heintje pik, in 't huis
daar naast?
En dat het hemelsch waar is, dat zal ik u eens gaan uitcyferen. Myn
kleine Meid is ziek, zo als gy weet; nu althans, Tante hadt haar een
Briefje geschreven, waar in zy schreef, dat zy zodanig bestolen was,
en verzogt, of zy haar niet eens zou kunnen spreken, of zy haar alles
vergeven wilde, wat zy aan haar misdaan hadt, en of zy by my een goed
woord zoude willen doen, met nog meer vyven en zessen. Wat doet myn
Sarotje? Wel! dat braaf kind schreef haar aanstonds, dat zy haar alles
vergaf; dat zy by my ten besten zou spreken, en Tante komen bezoeken;
maar zy krygt daar op zulke koortzen, dat zy niet uit kon gaan. En zo
dra ik in de stad kom, en met haar spreek, verzoekt dat lief schepzel
my, om toch eens by Tante te willen gaan, en te zien, hoe het toch
was. Wat zou ik doen? Abraham Blankaart hadt er wel niet veel trek in,
doch het Meisje kreeg er my echter naar toe, en ik begreep, dat ik de
ouwe Babbe niet in nood mogt laten. Ik ging er dan heen, me
|