bitterlyk.
Zy maakte vuur aan, lei braaf hout op, want ik trilde van koude, en
myne kleeren dropen. "Kom, lief jong mensch, zei ze, kom, schik aan 't
vuur, en warm en droogje wat, ik zal Koffy koken; maar je bent, of je
de koorts op 't lyf hebt." Zy ging met de kaars in 't voorste vertrek,
en hadt een glaasje in haar hand, "daar, zei ze, Juffrouw, drink dat
uit, ik mag niet zien, zo als je beeft." Ik deed het. Zy kreeg een
tafel met kopjes, en, zo dra 't water kookte, dronken wy Koffy. Myn
Sak, Rok en Pelise droogde zy, en ik begon door de warmte dermate te
verkwikken, dat ik haar eenvoudig, zo kort doenlyk; alles verhaalde.
Maar, zei ik, wat moest gy denken, myn goede Vrouw, toen Klaartje aan
't vengster tikte? "Wel, lieve Juffrouw, zei zy, dat beurt wel meer.
Als Krynbaas dronken is, (en zins zyn Wyfs dood gebeurt dat maar te
dikwyls,) dan raast hy als een bezetene, en jaagt al wat onder zyn
bereik is de deur uit. Nu is onze Klaartje de Vryster van myn Zoon
Pieter; en zo wy onzen jongen wat by konden zetten, 't zou al een paar
zyn, maar 't is een slechte tyd. 't Is een deugd van een meid, en heur
Moeder was net alleens. Doch, al boodt myn Heer R. myn man duizend
gulden 's jaars, wy zouwen by zo een Dier niet weunen willen. Hy is
zo ondeugent, en daar gaat zo veel om op die Plaats! Maar wy moeten
zwygen; wy zyn maar gemene lui."
_Ik_. Wat zal je man toch denken van my?
_Zy_. Ik heb hem daar, met een woord, gezeit, dat ik hem morgen ogtend
alles zal vertellen, en zei, zie maar weer in slaap te komen, want by
dag moet de man hard werken, voor my en myn vyf kinderen. En onze
Pieter past ook zo op; maar daar zyn nog zulke kleintjes onder: zy
slapen allemaal hier boven ons hoofd.
_Ik_. Maar zou uw Zoon voor my, met het open gaan van de Poort, niet
een Koets kunnen bestellen, die my tegen kwam buiten de stad? want,
hoe wel ik het by u heb, myn goede Vrouw, ik verlang zo naar huis.
_Zy_. Heel wel, Juffrouw, als ik denk, dat het tyd is, zal ik hem gaan
wekken, zoo als ik altoos doe: jonge lui slapen vast. Goed, zei ik, en
wy bleven by 't vuur zitten, en zy praatte zonder ophouden; zo dat de
tyd viel my nog korter, dan ik gevreest had. Om drie uuren ging zy
Pieter wekken, die, toen hy my zag, vreemt opkeek. "Kind, zei de goede
Vrouw, deeze Juffrouw is verdwaalt geraakt: en ik nam haar in huis,
toen gy al te bed waart. Ga naar de stad, en haal een Koets, die ten
eersten dit heen moet komen; ik zal met haar u tegen wandel
|