er?
--Je wordt indiscreet, hoor! lachte zij.
--Nu kom, ik! lachte hij terug, als mocht hij wel. Toch geen belletrie?
--Wel neen. Mijn dagboek.
Hij lachte luid, vroolijk op.
--Jij een dagboek! Wat zal jij met een dagboek doen! De eene dag zal je
wel precies gelijk aan den andere zijn.
--Maar wel neen!
Hij haalde zijne schouders op, den kluts kwijt. Zij was hem altijd een
raadsel. Zij zag dat en had er schik in hem te laten zoeken.
--Ik heb soms heele mooie dagen, en soms heele leelijke dagen.
--Zoo! sprak hij, haar lang aanziende, glimlachend, met de
vriendelijkheid zijner kleine oogen. Begrijpen deed hij nog niet.
--En daardoor heb ik soms heel veel te schrijven, in mijn dagboek, ging
zij voort.
--Mag ik er eens wat uit lezen?
--Jawel ... na mijn dood.
Hij deed of hij rilde, met zijn breede schouders.
--Brr ... wat wordt je somber!
--Dood? Waarom is dat somber? vroeg zij, bijna vroolijk.
Maar hij stond op.
--Je maakt me bang, schertste hij. Ik stap op, hoor; ik heb nog veel te
werken. Dus tot morgen?
--Heel graag: tot morgen.
Hij gaf haar een hand, en zij sloeg op een kleinen zilveren gong, om hem
uit te laten. Even bleef hij haar nog aanzien, met een glimlach in zijn
baard.
--Je bent een rare meid, en toch ... toch houen we van je! herhaalde hij,
alsof hij zich, voor zichzelven, wilde verontschuldigen om die
sympathie. En hij boog zich neer, gaf haar een zoen op het voorhoofd:
hij was zooveel ouder dan zij.
--Ik ben heel blij, dat jullie van me houden! sprak zij. Tot morgen dus,
adieu.
Hij ging, zij bleef alleen. Als atomen, die vervlogen, schenen hunne
woorden nog hier en daar te drijven in de stilte. Toen werd die stilte
volkomen en Cecile bleef roerloos zitten, leunende in de drie kussentjes
der chaise-longue, zwart in haar krip, als eene schaduw tegen het licht
der lamp, de oogen voor zich uit turend. Om haar heen zonk een vage
droomerij neer, als met lichte wolkjes, waarin gezichten even
opgluurden, waaruit gezegden zacht afklonken, zonder logischen gang, in
een doelloos warrelen van herinnering. Het was de droomerij van eene,
wie geene obsessie van wat ook op de hersens licht, obsessie noch van
geluk, noch van smart, droomerij van een geest vol stille lichtheid, als
vol van een wijd, stil grijs Nirwana, waarin alle moeite des denkens
vervloeit en de gedachte slechts wat terug-dwaalt over indrukken van
vroeger, ze plukkende hier en daar, zonder keuze. Want de toe
|