komst voor
Cecile scheen haar eene eentonige zachtheid van onberoerde kalmte toe,
waarin de figuurtjes van Dolf en Christie opgroeiden tot aardige
jongens, tot jonge studenten, tot mannen en waarin Cecile zelve niets
dan moeder bleef, omdat zij zich niet geheel kende in het onbewuste van
haar gemoedsleven en niet wist, dat zij meer vrouw was dan moeder, hoe
lief ze ook hare kinderen had. Voelde zij, verzonken in de wolkjes van
haar gedroom, dat zij iets miste om hare verweduwing; voelde zij
eenzaamheid om zich heen, voelde zij, dat er niemand naast haar zat, en
dat de ijle lucht zonder weerstand van vast lichaam om haar heen dreef
als iets, waarin zij te vergeefs hare armen tot omhelzing zou slaan?
Neen, zij voelde dat niet, hoewel dit gevoel toch in haar lag, maar het
lag zoo diep, zoo in het onbewuste van hare ziel, dat het niet tot haar
kwam, mocht het misschien later ook langzamerhand kunnen op- en oprijzen
als eene schim van duidelijker weemoed. Want wat er ook van weemoed was
in haar gedroom, scheen haar toe: de weemoed om het verleden, om haar
lieven man, dien zij verloren had en niet, o nooit! de weemoed om het
heden, om hare eenzaamheid.
Wie haar nu gezegd had, dat zij iets miste, zou haar verontwaardigd
hebben; zelve meende zij, dat niets haar ontbrak, en zij waardeerde het
kalme geluk, waarin zij, als in een schadeloos egoisme, ademde met hare
kinderen, als een geluk, dat compleet was. Wanneer zij droomde, zooals
nu, over niets--wolkjes van gedroom, die vervlogen, nagewolkt door
nieuwe wolkjes--dan begonnen er wel eens groote tranen te wellen in hare
oogen, tranen, die langzaam afvloeiden van hare wang, maar ze waren haar
niets dan tranen van een onzegbaar vagen weemoed: een zachte zwaarte op
heur hart, die nauwlijks drukte en daar was om zij wist niet wat, zelfs
niet om haren man om wien zij niet meer weende.
Zoo kon zij avonden doorbrengen, alleen maar zittende en droomende,
zonder zich te vervelen, en bedenkend, hoe de menschen daarbuiten
draafden en zich vermoeiden in vele nutteloosheid, zonder gelukkig te
zijn, terwijl zij het was; gelukkig in het gewolk van haar gedroom. De
uren gingen voorbij en hare hand was te loom om het boek op het tafeltje
naast haar te grijpen: eene loomheid, die haar zoo ten laatste geheel en
al doorvloeide, dat het een uur werd en zij nog niet kon besluiten op te
staan en te gaan slapen.
II.
Toen Cecile den volgenden avond in den salon bij de Van Attema's
binne
|