die schaduw, bespeurde hij haren blik, zacht schitterend in
het donker van heur gelaat. Zij sprak met hare stem van zachten klank,
een beetje dof en gedempt, als een overwaasd fluisteren; zij sprak hem
nog eens over Christie, over zijn petekind, Dolf, vroeg toen naar hare
zuster, Amelie.
--We maken het goed, dank je; je mag wel eens naar ons vragen, we zien
je bijna nooit, antwoordde hij.
--Ik ga zoo weinig uit, verontschuldigde zij zich.
--Dat is juist verkeerd: je komt veel te weinig in de lucht en veel te
weinig onder de menschen. Amelie zei dat van middag ook aan tafel, en
daarom ben ik eens aangeloopen om te vragen of je morgenavond bij ons
komt.
--Een soiree?
--Niemand.
--Goed; ik zal komen met heel veel plezier zelfs.
--Ja maar, waarom doe je dat nooit uit jezelve?
--Ik kom er niet toe.
--Wat voer je dan 's avonds uit?
--Ik lees, ik schrijf, of ik doe niets. En dat laatste is nog het
heerlijkste: ik leef pas als ik _niets_ doe.
Hij schudde zijn hoofd.
--Je bent een rare meid. Je verdient eigenlijk niet, dat we zooveel van
je houden.
--He ja! vroeg zij coquet.
--Kom, het kan je niets schelen. Je zou even goed buiten ons kunnen.
--Dat moet je niet zeggen, dat is niet zoo. Ik heb heel veel behoefte
aan je sympathie, maar ik verplaats me moeilijk. Als ik eenmaal zit, dan
zit ik en dan denk ik of ik denk niet, maar tot opstaan kom ik dan niet
gauw ...
--Dat is een schandelijke luie levensopvatting!
--Het is de mijne! Je houdt immers van me: vergeef je me die luiheid dan
ook niet? Vooral als ik beloof morgen te zullen komen?
Hij was ingepalmd.
--Nu goed! sprak hij lachend. Je bent natuurlijk vrij te leven, zooals
je wilt. We houden toch van je, al verwaarloos je ons.
Zij lachte, zei, dat hij leelijke woorden gebruikte en langzaam stond
zij op, om hem aan hare kleine theetafel zijn kopje in te schenken. Hij
voelde iets als eene streelende zachtheid over zich heen komen, als zou
hij daar gaarne lang gezeten hebben, pratend en thee-drinkend, in die
viooltjes-atmosfeer van bescheiden exquiziteit: hij, de man van de daad,
de staatsman, lid van de Tweede Kamer, wiens dag uur aan uur bezet was,
met commissies hier en commissies daar.
--Je zei, dat je las en schreef; wat schrijf je? vroeg hij.
--Brieven.
--Altijd brieven?
--Ik hou heel veel van correspondeeren. Met mijn broer en mijn zuster in
Indie.
--Maar toch niet altijd.
--O neen.
--Wat schrijf je dan nog me
|