cht prijs te geven, en zeide: In de groote kast in de
citadel heb ik vijf talenten gereed geld liggen. Hier is het bewijs.
Uit zijn toga bracht hij een perkamentrol te voorschijn, wierp die op de
tafel en vervolgde onder diep stilzwijgen, terwijl de oogen van allen op
hem rustten: Dat is de som die ik durf wagen. Wie van u durft hetzelfde
te doen?... Gij zwijgt? Is het te veel? Ik zal er een talent afnemen,
slechts drie!... Om twee dan ... Niet?... Een dan ... een ten minste ...
een ter eere van de rivier, aan wier oevers gij geboren werdt! Rome in
het Oosten tegen Rome in het Westen! De barbaarsche Orontes tegen den
heiligen Tiber!
Hij schudde de dobbelsteenen en wachtte even.
--De Orontes tegen den Tiber! herhaalde hij luider en met klem.
Niemand bewoog zich. Toen wierp hij de dobbelsteenen op de tafel en nam
lachend het bewijs weer tot zich. Bij Jupiter! riep hij, nu weet ik
waarom gij naar Antiochie zijt gekomen: om uw fortuin te maken of te
verbeteren. Hier, Cecilius!
--Present! riep een stem achter hem.--Hier ben ik.
--Ga, beval Messala, en laat de dienaren de kannen en bekers en
drinkschalen hier brengen. Hebben deze onze landslieden geen beurzen, ik
wil zien of zij beter gezegend zijn met magen. Haast u!
Toen keerde hij zich met een luiden lach tot Drusus en zeide: Vergeef
het mij, mijn vriend; ik wilde deze fraaie jonge vogels van ons oude
Rome slechts op de proef stellen. Kom, Drusus, kom!
Hij nam de steenen weer op en schudde ze vroolijk.
--Hier! Voor welke som gij wilt. Beproef uw geluk.
De noodiging was vriendelijk, innemend. Drusus kon haar niet wederstaan.
--Bij de nimfen, ja, zeide hij lachend. Ik zal met u spelen, Messala,
om ... een denarie.
Een zeer jeugdigen knaap keek Messala van de overzijde der tafel
aandachtig aan. Plotseling keerde deze zich tot hem en vraagde: Wie zijt
gij?
De knaap trok zich snel terug.
--Neen, bij Castor en Pollux! Zoo meende ik het niet. Het is onder
mannen gewoonte, als zij zaken doen, aanteekeningen te houden. Ik heb
een klerk noodig. Wilt gij dien post vervullen?
De jongeling nam dadelijk zijn tafeltje ter hand, gereed om op te
schrijven.
--Wacht even, Messala, zeide Drusus. Het is misschien niet goed door
eene vraag de dobbelsteenen op te houden, maar daar schiet mij iets te
binnen, en ik moet het wagen, al sloeg Venus mij met haar gordel.
--Ik zal gooien en de steenen zoolang bedekken, dan kan het geen kwaad;
en de daad bij het woor
|