den hoorden den kreet en namen hem over. Dadelijk
werden de groepjes ontbonden, de dobbelsteenen neergeworpen, en snelden
allen naar het midden der zaal.
Messala nam die eerbewijzen als vanzelf-sprekend aan. Weldra zou blijken
waaraan hij deze populariteit te danken had.
--Uwe gezondheid, Drusus, mijn vriend, zeide hij tot den speler aan
zijne rechterhand, uwe gezondheid. Laat mij uw tafeltje[2] eens zien.
Hij nam de wassen blaadjes, zag de aanteekeningen vluchtig door en wierp
ze op de tafel.
--Denaries, enkel denaries, muntstukken voor sjouwers en waterdragers,
zeide hij met een hoonenden lach. Bij de doos van Pandora, waar gaat
Rome heen, wanneer een Cesar geheele nachten zit te spelen in de hoop
dat Fortuna hem een armzalige denarie in den schoot zal werpen!
De telg der Drusussen bloosde tot achter de ooren, maar zijne makkers
overschreeuwden zijn antwoord door hun geroep: Messala! Messala!
--Mannen van den Tiber, zeide hij, een der jongelieden de dobbelsteenen
uit de hand nemend, wie is de meest door de goden bevoorrechte? De
Romein. Wie stelt den volken de wet? De Romein. Wie is dus rechtens
beheerscher der wereld?
De gemakkelijk tot geestdrift op te winden jeugdige krijgers namen hem
het woord uit den mond en schreeuwden om het hardst: De Romein! De
Romein!
--En toch, en toch, zeide hij langzaam, om hunne nieuwsgierigheid te
prikkelen, toch is er een, beter dan de besten van Rome.
Trots wierp hij het hoofd achterover, en toen geen antwoord volgde ging
hij voort: Hoort gij? Er is een beter dan de besten van Rome.
--Hercules! riep een.
--Of Bacchus! schreeuwde een ander.
--Neen, Jupiter! Jupiter! donderde de menigte.
--Noem hem dan! riepen allen.
--Dat wil ik, zeide hij, zoodra er wat stilte gekomen was. Hij, die bij
Rome's volmaaktheid de volmaaktheid van het Oosten gevoegd heeft; hij,
die aan het zegevierende Westen de Oostersche kunst heeft toegevoegd.
--Bij Apollo, zijn beste is ten slotte toch de Romein, riep een, en
daarop lachten allen en klapten in de handen.
--In het Oosten, vervolgde Messala, hebben wij geen andere goden, dan
wijn, vrouwen, en goed geluk, en de uitnemendste van deze drie is goed
geluk. Daarom voeren wij tot motto: Wie durft wat ik durf?--zoowel in
den Senaat, als in den krijg. Bovenal echter past het bij hem, die het
beste zoekt en voor het ergste niet terugdeinst.
Thans sloeg hij een gemoedelijken, vertrouwelijken toon aan, zonder
echter zijne overma
|