en voor
Presto. Simon had het niet noodig, dacht hij. Hij bad ook heel lang voor
zichzelven en het slot was meestal de wensch, dat er toch eens een
wonder mocht gebeuren. En als hij amen gezegd had, keek hij gespannen in
het half duistere kamertje rond, naar de figuren van het behangsel, die
nog vreemder schenen in het zwakke schemerlicht, naar den deurknop en
naar de klok, waar nu het wonder zou beginnen. Maar de klok bleef altijd
hetzelfde wijsje tikken en de deurknop bewoog zich niet, het werd geheel
duister en Johannes viel in slaap, zonder dat het wonder gekomen was.
Maar eenmaal zou het gebeuren, dat wist hij.
II
Het was warm aan den vijver en doodstil. De zon, rood en afgemat van
haar dagelijksch werk, scheen een oogenblik op een verren duinrand uit
te rusten, voor ze onderdook. Bijna volkomen spiegelde het gladde water
haar gloeiend aangezicht weer. De over den vijver hangende bladen van
den beuk maakten van de stilte gebruik om zich eens aandachtig in den
spiegel te bekijken. De eenzame reiger, die tusschen de breede bladen
van de waterlelie op een poot stond, vergat dat hij uitgegaan was om
kikkers te vangen en tuurde in gedachten verzonken langs zijn neus.
Daar kwam Johannes op het grasveldje, om de wolkengrot te zien. Plomp!
plomp! sprongen de kikvorschen van den kant. De spiegel trok rimpels,
het zonnebeeld brak in breede strepen en de beukenbladen ritselden
verstoord, want zij waren nog niet klaar met hun beschouwing.
Vastgebonden aan de naakte wortels van den beuk lag een oude kleine
boot. Het was Johannes streng verboden daarin te gaan. O, wat was dezen
avond de verzoeking sterk! Reeds vormden zich de wolken tot een
ontzaglijke poort, waarachter de zon ter ruste zou gaan. Schitterende
rijen wolkjes schaarden zich ter zijde als een goudgeharnaste lijfwacht.
Het watervlak gloeide mede, en roode vonken vlogen als pijlen door het
oeverriet.
Langzaam maakte Johannes het touw der boot van de beukenwortels los.
Daar te drijven, midden in de pracht! Presto was reeds in de boot
gesprongen en eer zijn meester het zelf wilde, schoven de riethalmen
vaneen en dreven zij beiden weg in de richting van de avondzon. Johannes
lag op den voorsteven en staarde in de diepte van de lichtgrot. Vleugels!
dacht hij, nu vleugels! en daarheen!
De zon was verdwenen. De wolken gloeiden door. In het oosten was de
hemel donkerblauw. Daar stond een rij wilgen langs den oever. Roerloos
staken zij hun smalle witte
|