estond, en dezen zoo gedwee het veld voor hem
ruimen deed. Was de ontzagwekkende vreemdeling misschien ook zelf het
hoofd geweest eener meer uitgebreide bende? en moest ik zijn invloed op
Zwarten Piet, en den naam van Kapitein, dien deze hem gaf, daaruit
afleiden? Wat hiervan wezen mocht, ik voelde mij van eerbiedige
bewondering doordrongen voor den man, die, wapenloos, en, bijna alleen
door het vermogen van zijn wil, mij uit de handen van drie boosdoeners
verlost had: en, zoodra het geritsel der struiken, waardoor zich Zwarte
Piet een weg baande, en waarnaar de vreemdeling aandachtig scheen te
luisteren geheel had opgehouden, begon ik, in de warmste bewoordingen,
mijn erkentenis aan hem uit te drukken voor den dienst, dien hij mij
bewezen had.
Hij ontving mijn betuigingen met koelheid: "al genoeg," zeide hij, na
een poos zwijgens: "ik was u wederkeerig een dienst schuldig, ter
vergelding van dien, welken gij mij hedenmorgen bewezen hebt."
"Geloof, Kapitein!" zeide ik, hem den titel gevende, welken Zwarte Piet
omtrent hem gebezigd had, "dat mijn dankbaarheid...."
"Verschoon mijl!" viel hij mij kortaf in de rede: "ik heb thans geen
tijd om al het fraais aan te hooren dat gij mij zeggen wilt. Ik heb iets
op den weg verloren en moet mij haasten het op te zoeken; want het is
allemans gading, en...."
"Een groene beurs!" riep ik uit, verheugd over de gelegenheid, welke
zich aanbood van hem op mijn beurt een dienst te bewijzen.
"Hebt gij haar gevonden?" vroeg hij, terwijl hij al rechts en links van
het pad langs den grond keek.
"Zij bevatte goudstukken," vervolgde ik: "en bovendien...."
"En een ring met een stempel," zeide hij, den volzin besluitende.
"Hier is zij," hernam ik, de beurs voor den dag halende, en met
blijdschap aan den eigenaar ter hand stellende, "door mij te redden hebt
gij meteen uw eigendom gered"--en ik verhaalde hem, hoe die beurs de
voorname aanleiding was geweest mijner ontmoeting met de roovers.
"Het is als ik gedacht had," zeide de Kapitein: "ik heb den voerman op
den weg betaald en toen zeker de beurs naast mijn zak in de plaats van
er in gestoken. Gij hebt mij inderdaad een gewichtigen dienst bewezen.
Te oordeelen naar uw wezen en uw spraak," vervolgde hij, terwijl hij mij
met opmerkzaamheid beschouwde: "schijnt gij tot een deftigen stand in de
maatschappij te behooren en zou ik u misschien met een aanbieding
beleedigen. Daar echter uw plunje geen weelde aanduidt, meen ik niet
onbel
|