r zuiver-ideeele verwoorden, die eerder tot de
sfeer der hoogere persoonlijkheid behooren, zooals de nationale
toekomsthoop en onpersoonlijke historieele herinnering ze vormen. Op
de schoonheid der eerste wees ik reeds vroeger en waar ik dit nu toch
niet beter zou kunnen zeggen, mogen mijne woorden van toen hier worden
herhaald: "Zijn Joodsche Liederen, in De Gids van 1910 verschenen,
zijn van een zeldzame voortreffelijkheid. Het zijn juweeltjes van
stemming en zich-in-liefde-herinneren. Het zijn
verzen-met-geloken-oogen, in een diep-innerlijken droom verzonken en er
zich niet van bewust dat zij hun droom uitspreken, en gehoord worden
buiten zich." Maar ook wees ik toen reeds aan wat ik van minder gehalte
vond: "Het aan Het Joodsche Nationaalfonds gewijde gedicht in De
Beweging van deze maand[11] lijkt mij niet zoo uitmuntend. Het is dunkt
mij te onvrij van min of meer cerebrale, bedachte, alledaagsche motieven
van nationalen trots en Zionistische toekomsthoop, die niet in de
dichterlijke conceptie en uiting verbijzonderd en verindividualiseerd
zijn." Deze meeningen zijn door het lezen van des dichters geheele
Joodsche werk slechts versterkt. Maar mede heb ik daardoor het klaarder
inzicht in de oorzaak van het verschil tusschen beide soorten van verzen
verkregen, zooals ik dit hierboven heb uitgezegd. Over de aanwezigheid
van dat verschil oordeele de lezer-zelf, al moet ik mij te dezer
plaatse, waar vele dezer gedichten verschenen, van veel citeeren, zooals
van zelf spreekt, onthouden. Een paar schoonheden dus slechts uit de
zeer vele en innige dezer persoonlijke-herinneringsverzen.
(Het einde van Groote Verzoendag):
[p.15]
Avond. Met koortsig, huivrend hoofd omhuld.
Bad ieder man zijn eigen doodsgebed
Stervensbereid. Wie hoort de vale tred
Des doods komend om onvergeven schuld?
Maar neen. Wij allen onthulden het hoofd
Zagen elkanders moede en verblijde oogen.
God heeft ons uit den Dood in 't Licht getogen,
In laatste dank worde zijn Naam geloofd.
Naar ons licht huis. De onvaste voeten tasten
Wankel in 't gaan. Vader en ik stilzwijgend,
Met hart, dat snelt en bitteren mond hijgend
Maar zielsverrukt door bidden en door vasten.[12]
(Uit Na de Paschen, II:)
En elk jaar heugt schooner U de pracht der verleden jaren,
Toen ik, jongste, mijn vragen deed,
En hoorde vader ons den oud gewijden zin verklaren
Van Drank en bittre bee
|