naar eigen diepsten aard, en vulden deze schrijnen,
tot ons beider verlustiging. Hij liet ze mij toen hij ging.... Wanneer
ik ze zie, gedenk ik zijner, mijn vriend, die nu onder de palmen en bij
de olijfbosschen woont".--Evenwel, wanneer gij niet een kind van uw ras
zult willen of kunnen zijn; zoo gij met het groot assimilatie-vermogen;
dat gij ongetwijfeld bezit, ons tot in onze scheppende eigenschappen
zult navolgen en met het ontleende het ras-eigene bedekken, of het
ras-eigene niet eens meer bezitten zult en ons nochtans ietwat als zoon
van uw volk zult schenken, zoodat toch een ieder zal weten, dat dit het
geschenk van een Jood, van een Oosterling was, dan zal mijn volk, als
het in de komende eeuwen zijn vrienden en geburen de kleinoodien toonen
zal, die gij het liet, voorzeker het smartend antwoord hooren: "Deze
goudsmeedkunst is als de uwe! Uw vriend moge een innige en lieve vriend
zijn geweest, een zwak kunstenaar lijkt hij mij zeker; had hij geen
eigen aard? Had hij den aard zijner vaderen verloren, of hebt ge hem
dien verdrukt, of hebt ge hem dien ontvleid?" [p.11] Dan zal mijn volk
zich schamen om U en zijn onverdienden smaad en het zal pogen, U niet
meer te gedenken. Weet dit en kies dus"....
Zoo zoude ik gesproken hebben indien ik een Arier ware. Maar gij schudt
't hoofd en lacht en, ach, ik begrijp U: dezen eenen keer, dat ge in des
dichters beoordeelaar zijn rasgenoot wildet hooren, verdiept deze zich
zonderlinger wijze in den wonderen droom, dat hij een Arier is! En
voorwaar, ge hebt gelijk: deze uitbundigheid loopt niet slechts de
Hollandsche spuigaten, maar zelfs die van Haifa en Jaffa uit!
* * * * *
II
In alle kunst, ook de hoogste, is de kracht van des scheppers
sentimenten en gedachten de primaire oorzaak van alle
schoonheid--hetzij die kracht zich uite als innigheid, hetzij als
heftigheid of als scherpzinnigheid; zoodra zij een zekeren graad
overstijgt, gevoelen wij hare aanwezigheid als die eener aesthetische
waarde--doch in de lagere kunst is zij de eenige daarvan, daar wordt
zij namelijk vaak een ijverzuchtige godheid die, den tempel der taal met
haar aanwezen vullend, geen ander god naast zich duldt, en dan:
verhindert zij het verschijnen der hoogste schoonheid daarin. Ik zal
later in dit opstel aantoonen, ten eerste, dat deze scherpe
scheidingslijn tusschen hoogere en lagere kunst in waarheid bestaat en
waaruit zij blijkt; ten tweede, dat de pro
|