e rasgenooten, want ten slotte, wat dezen betreft: een
ras of rasgroep krijgt ook den dichter, dien het verdient--; maar vooral
om het niet-Joodsche Holland. Want ware ik een Arisch instede van een
Semitisch Nederlander, ik zou voorzeker eens het volgende hebben gezegd:
"Joodsch-Hollandsche kunstenaars, mijn ras, begrijpt het wel, maakt geen
aanspraak op de dankbaarheid van het uwe; het huisbakken grofheidje van
dat gij mijn gast en ik uw gastheer zou zijn, ik denk er niet aan, het
te herhalen. Uw volk hier te lande, zich uitend door uwe grootsten, een
Israels, een Heyermans en een Querido, het heeft met daden getoond, den
grond en de hemelen van Holland, zijn volk en zijn zee lief te hebben
met zulk een liefde als men niet voor het huis eens liefsten gastheers
voelt, maar slechts voor eigen erf. Zoo erken ik, mijn land is uw erf
gelijk 't het mijne is. Maar toch, schoon het mij niet past, hierover
uit te weiden, deze eene maal zij 't gedaan ... aarzelend ... om uwent-
en mijnszelfs wil: had dit alles ook niet anders kunnen zijn? Waren onze
vaders hier niet eeuwen voor de uwe? Overvleugelt ons tal niet met
millioenen het uwe? En nochtans ... als eens uw meest-grootsche verleden
U onweerstaanbaar zal roepen en ge weer in 't aloude Kena'an wonen zult,
zal dan uw ras een land van al de landen, waarin het de eeuwen door
heeft gewoond, zoo zonder eenige bitterheid [p.10] kunnen gedenken als
het mijne? Zoo weet ik: uw genegenheid zal ons eeuwig zijn. Welnu, zorg
gij dan, dat ook onze lievende heugenis aan U een eeuwige zij. Hoe? Door
U-zelf, een kind van uw ras te wezen. Als gij dan zult zijn
heengetrokken en mijn Volk zal, in de toekomende eeuwen, op Holland's
hooge dagen, de juweelschrijnen openen van zijn taal, dan zullen geburen
en vrienden vragen: "Wie schonk u deze vreemde sieraden, die toch
voorzeker exotisch zijn, niet-Westersch is ook immers in vele de
mengeling van verheven schoonheid en gebrekkige leelijkheid. Hadde een
Groote, van welk ras hij zij, ze gemaakt, ik zou de laatste missen, doch
hadde een kleiner Westerling ze gewrocht, de eerste ware veel geringer."
En het zal antwoorden met een stillen glimlach: "Deze schonk mij een
vriend, die vele jaren bij mij woonde en vele kunstvaardige zonen had;
eendracht zegende onze verscheidenheid; de een overheerschte den ander
niet; hij achtte mij niet gering om mijn koele soberheid en
zelfbeteugeling, ik hem niet om zijn praallievende onstuimigheid. Zoo
werkten wij, ieder
|