mate aan de oorspronkelijke ingezetenen geassimileerd,
dat er geen sprake meer was van tweeerlei bevolking. Het was trouwens
een wederzijdsch assimilatieproces geweest; de stadsbevolking, met name
het ontwikkelde deel daarvan, had ook veel van de vreemdelingen
overgenomen, en de kloof tusschen stad en platteland was daardoor dieper
geworden, dan zij onder meer gewone omstandigheden pleegt te zijn.
Zoodoende bestond er slechts weinig geestelijke gemeenschap tusschen
stad en land, waarbij het gewestelijk verschil een grootere rol speelde
dan het standsverschil, ofschoon ook dit natuurlijk wel zijne beteekenis
had. Voor de plattelandsbevolking beteekende dit een ophouden van het
litteraire leven en een verval van de taal. Aan zich zelf overgelaten,
bewaarde het volk zijn schatten aan volksliederen, sprookjes, locale
sagen, die uit de middeleeuwen waren overgeleverd, maar deze dingen
voerden een poover bestaan in mondelinge overlevering; pas in den loop
der 19e eeuw zouden zij onder den invloed van nieuwe gedachten
opgezocht en algemeen bekend gemaakt worden; de achttiende eeuw droeg
nauwelijks eenige kennis van hun bestaan. En daar de Deensche taal het
voertuig was ook voor het schoolonderwijs en den kerkdienst,
accentueerde zich in de taal van het platteland bij gebrek aan
vereenigingspunt het onderscheid der dialecten. Dit kan er toe hebben
meegewerkt, dat het voor bewoners van ver uiteenliggende landstreken
zelfs moeilijk werd, elkander te verstaan.
Eene letterkunde kon dus alleen bloeien in de eenige taal, die eene
eenheid vertegenwoordigde, en die ook de taal van het meest ontwikkelde
deel der bevolking was, het Deensch, zooals het in Noorwegen gesproken
werd, het later, zoo genoemde Noorsch-Deensch. Zooals die taal
geschreven werd, was zij van het Deensche Deensch nauwelijks te
onderscheiden. Een Noorweegsch schrijver mocht soms in meer of minder
mate woorden en uitdrukkingen bezigen, die in Denemarken niet
gebruikelijk waren; dit waren provincialismen, die toch niet aan de
taal een zeer bijzonder karakter gaven[1].
Deze stand van zaken was natuurlijk voor de zelfstandigheid der
Noorweegsche cultuur niet bevorderlijk. Maar aan de andere zijde won
Noorwegen er ook iets bij. In plaats van den directen samenhang met de
minder ontwikkelde volksklasse,--een samenhang, die in dien tijd toch
niet heel veel kon beteekenen--, trad een samenhang met Denemarken, dat
geographisch zooveel gunstiger gelegen was en zooveel me
|