lken).
_Norges Daemring_ is zelf een daad geweest en heeft het zijne er toe
bijgedragen, Noorwegen _i folkerang_ te doen worden, wat het eenmaal
was. Een daad is het gedicht in de eerste plaats als uitdaging aan de
massa van den moedigen man, die alleen durft te staan. Welhaven kreeg
ook te voelen, dat hij den hoop uitgedaagd had. Een tijd lang was hij
ongeveer vogelvrij. Op een avond werd iemand, die op hem geleek, door
een troep gemeen afgeranseld.
Een daad was _Norges Daemring_ niet minder in de litteratuur. Hier werkt
die daad pas laat na. Maar de snaren, die eenmaal aangeroerd waren,
klonken door, en zij zijn later opnieuw gebruikt, om melodieen te laten
hooren van gelijken aard maar met nog forscher klank.
Voor het hedendaagsche Noorwegen behoort de strijd tusschen Wergeland en
Welhaven altijd nog eenigszins tot den strijd van den dag. In de
uitvoerigste "Literaturhistorie" van Noorwegen van Henrik Jaeger kan men
het verwijt aan Welhaven lezen, dat hij zijn tijd niet begreep, dat de
groote dingen, die om hem heen gebeurden, hem koud lieten. En
ongetwijfeld is dit waar, dat de politieke ontwikkeling, die Noorwegen
in de 19e eeuw heeft doorgemaakt, en de volkomen afscheiding van Zweden
nauwer samenhangen met de dingen, waarvoor Wergeland ijverde, dan met de
kritiek van Welhaven. Maar een dichter, die tegen den tijdgeest opkomt,
is niet altijd een achterblijver of een slechte verstaander, en zeker is
het, dat zonder de zelfkritiek, waartoe Welhaven aanspoort, op den duur
evenmin resultaten, ook politieke, zouden bereikt zijn dan zonder het
sterke, maar tot bravade geneigde enthousiasme van Wergeland. Voor de
latere litteratuur zijn beiden baanbrekers geweest. En de beide typen
zijn in Noorwegen inheemsch. De veelzijdigheid en de vruchtbare fantasie
van Wergeland, en ook zijn behoefte, om aanvoerder van eene massa te
zijn, vinden wij terug bij Bjornson; het scherpe verstand, de vlijmende
spot, het pessimisme, de voortreffelijke versificatie van Welhaven
keeren bij Ibsen weder. En gelijk Bjornson ook in zijn patriottische
zelfvoldaanheid op Wergeland gelijkt, zoo zijn Ibsen's afkeer van
grootspraak zonder daden en zijn sympathie voor Denemarken verwant met
gelijke trekken bij Welhaven.
Voor de taal hebben beide dichters verdiensten. Karakteristiek voor
Wergeland is zijn voorliefde voor Noorsche woorden. Hij zet een der
eerste stappen op den weg der vernoorsching van de rijkstaal, in zijn
verhandeling van 1835 o
|