een ducaat geven, om zo een man van
verstand eens te zien.
_Juffrouw Lotje_. Heden, Juffrouw Hartog, je waart evenwel de laatste
reis zo in de weer, om hem tegen te spreken; was dat sop dan de kool
wel waart? Zie, ik ben nou maar een eenvoudige sloof, maar daar zou ik
my nog te wys toe rekenen.
_Juffrouw Hartog_. Ja, Edeling weet zeker genoeg, om met onze Sex zo
wat voort te komen; doch dat hy geen vogel van de verhevenste vlugt
is, heb ik al gezien.
_Juffrouw Buigzaam_. Mooglyk is Uwe van gedagten, dat elk, die zich
niet met het air van Ongeloof voordoet, een lagen geest is; en dan is
voor my niets raadzelagtigs in deeze uwe zeer vreemde gedagten over
deezen waardigen jongen Heer.
_Juffrouw Hartog_, (_schamper lachende_). "Aan de vruchten zal men u
kennen," zegt de Bybel, en dat is immers waar?
_Juffrouw Lotje_. Heer, Juffrouw, gelooft Uwe dan in den Bybel? Gy zei
laatst, weet gy? op dien Zondag, toen ik zo zat te lezen in myn nieuwe
Psalmen, dat de Bybel een mooi sprookje was; (_zy werdt root_;) ja, of
gy root wordt, 't is evenwel zo, Juffrouw.
_Juffrouw Buigzaam_. Ei lieve, Juffrouw Lotje, moei u daar nu niet
mede, om my plaisier te doen, Liefde! Is dit zo, Mejuffrouw Hartog,
dat smart my; en ik danke Gode, dat ik nooit myne bekwaamheden heb
willen tonen, in voor te wenden, dat ik niets geloofde; daar ik my
niet in staat gestelt had, om wel te kunnen oordelen.
_Juffrouw Hartog_. Elk zyne verkiezing, en ik verzoek die vryheid, die
ik u laat. Gy schynt zeer gecoeffert met uw Vriend; en vriendschap
vermag veel; doch dewyl ik de vriendschap van zo een eigenwys Heertje
niet begeer, is myn oordeel te vryer.
_Ik_. Eigenwys Heertje! die uitdrukking is niet verpligtent[1].
_Juffrouw Hartog_. Hoe! is de Heer Edeling dan uw vriend ook? (_my
spottig aanziende_.)
_Ik_. Mooglyk verdient gy geen antwoord, doch ik zal beleeft zyn; ja,
hy is myn vriend; en ik vind my met zyne vriendschap zeer vereert.
_Juffrouw Hartog_. Dat kan ik wel begrypen; en die vriendschap doet
_u_ ook veel eer.
_Ik_. Zy zou zeker u niet tot schande, en nog veel minder tot verdriet
strekken, indien _gy_ ten minsten genoeg hadt aan zyne vriendschap,
(_zij werdt bleek_.) Kent gy den Heer Blankaart, Mejuffrouw Hartog?
(_haar sterk aanziende_.)
_Juffrouw Buigzaam_. Heden; Liefde! wat vraag is dit nu ook?
_Ik_. Juffrouw Hartog zal my, vrees ik, verstaan.
_Juffrouw Hartog_. Nooit hoorde ik, dat men vreesde verstaan te zullen
worden
|