ls zoo in den voormiddag?
DINA. Jawel, maar enkel met Olaf.
JOHAN. Zoo.... U heeft misschien ook lust om in den tuin te gaan, of
blijft u liever hier?
DINA. Neen, ik heb veel meer lust om hier te blijven.
JOHAN. Ik ook. En dat is dus afgesproken, dat ik u iederen ochtend kom
afhalen om te wandelen.
DINA. Neen, mijnheer Toennesen, dat moet u niet doen.
JOHAN. Waarom niet? U heeft het toch beloofd.
DINA. Jawel; maar nu ik er over nadenk ... neen, u moet niet met mij
uitgaan.
JOHAN. Maar waarom dan toch niet?
DINA. U is hier vreemd; u begrijpt dat niet; maar ik zal u zeggen....
JOHAN. Wel?
DINA. Och neen ... ik spreek er liever niet over.
JOHAN. O, tegen mij kan u gerust over alles spreken wat u wil.
DINA. Dan zal ik het u zeggen: ik ben niet zooals andere jonge meisjes;
er is iets ... er is iets bizonders met mij. Daarom moet u het niet
doen.
JOHAN. Daar begrijp ik heelemaal niets van. U heeft toch niets misdaan?
DINA. Neen, ik niet, maar ... ik kan er niets meer van zeggen. U komt
het wel te weten door de anderen.
JOHAN. Hm.
DINA. Maar er was nog iets anders dat ik u graag vragen zou.
JOHAN. En wat is dat dan?
DINA. In Amerika is het immers zoo gemakkelijk om een betrekking te
krijgen?
JOHAN. Nou, zoo heel gemakkelijk is het nu altijd niet; in het begin
moet je dikwijls heel wat uitstaan en hard werken.
DINA. Daar zou ik ook niet tegen opzien....
JOHAN. U?
DINA. Ik kan wel werken; ik ben gezond en sterk, en tante Martha heeft
mij van alles geleerd.
JOHAN. Maar, wat drommel, ga dan met ons mee!
DINA. Och, nu maakt u maar gekheid; dat heeft u tegen Olaf ook gezegd.
Maar wat ik eigenlijk wilde weten is, of de menschen daarginder erg ...
erg braaf zijn?
JOHAN. Braaf?
DINA. Ja, ik bedoel of ze ook zoo fatsoenlijk en in den vorm zijn, als
hier?
JOHAN. Nou, ze zijn in elk geval niet zoo slecht als ze hier denken.
Daar hoeft u niet bang voor te zijn.
DINA. U begrijpt mij niet. Ik zou juist willen dat ze niet zoo
fatsoenlijk en braaf waren.
JOHAN. Niet? En hoe moeten ze dan zijn?
DINA. Ik zou willen dat ze natuurlijk waren.
JOHAN. Jawel, jawel, dat zijn ze misschien juist wel.
DINA. Dan zou het goed voor mij zijn om er heen te gaan.
JOHAN. Welzeker, en daarom moet u met ons meegaan.
DINA. Neen, met u ga ik niet mee; ik moet alleen gaan. O, ik zou het nog
wel tot iets kunnen brengen; ik zou wel flink worden....
BERNICK (_beneden aan de tuintrap b
|