in, waaraan hij laboreerde, openbaarde zich
bij hem in een zeer curieus verschijnsel: hij was bezeten door de
manie der kennismaking met vreemdelingen. Men wist maar niet waar
hij die steeds vandaan haalde, doch weinig zondagen gingen er
voorbij dat hij niet de een of andere onbekende bij zich had,
waarmee hij, opgeblazen van trots, de herbergen van Akspoele
bezocht, met zijn verwarde uitspraak van hakkelaar de vreemdeling
aan zijn kennissen voorstellend als "zij...ijn beeesten vri...iend"
van deze of gene, door de dorpelingen nooit gehoorde stad of streek;
hem gul onthalend op al wat hij maar drinken wilde; hem eindelijk
aan tafel uitnodigend en hem zelfs vaak met een rijtuig naar het
naastgelegen station terugbrengend, dit alles tot grote ergernis van
zijn moeder en zuster, die in dergelijke kennismakingen niet het
minste genoegen vonden, en er integendeel zeer tegen opzagen een
deel van het beperkt huiselijk inkomen zo nutteloos te zien
verspillen.
Zo bont als nu had hij het evenwel nog niet gemaakt. De wijze,
waarop men hem bespotte was doorgaans bescheiden, maar nu liep het
waarlijk de spuigaten uit.
Indien Massijn met zijn twee jonge negers vlug doorgestapt was,
wellicht had hij, in de stomme verbazing van de dorpelingen, zonder
onaangenaamheden tot aan zijn moeders huis kunnen geraken; doch een
bescheiden intrede was nu juist zijn bedoeling niet. Hij tuurde
glorieus rechts en links naar de voor de deuren der huizen en
herbergen saamgeschoolde menigte, nam nu en dan voor een kennis zijn
hoed af, groette geestdriftig met de hand; en, voor de stoep van de
herberg _Het huis van Commercie_, waar zich een drukke groep bevond,
hield hij plotseling stil, klom de trappen op, naderde tot een heer
met stuurs gezicht en grijze baard, en sprak, trillend van hoogmoed:
--Mee...ee...eester Potvlieghe, ik heb de eer u twee...ee van mijn
beeste vrienden voo...oo...oor te stellen: A...albert Badoe en
Bou...ou...oudewijn Soera, bei...eiden prinsen uit Co...o...congoland.
En tot de twee jonge zwarten, als konden zij hem verstaan:
--A...Albert, en Bou...oudewijn, ik stel u mij...ijn meester voor,
mij...ijnheer Po...o...otvlieghe, no...otaris te Akspoele.
De menigte, die hen volgde, had onmiddellijk, met verwarde kreten en
geluiden, Massijn en de negers omringd, en de buren kwamen van hun
dorpels aansnellen, terwijl de twee zwarte prinsen, onthutst en
beleefd, hun zonderlinge petjes afnamen en beurtelings de hand
drukten
|