was. Ik boog
zonder een woord te spreken en ging de tent uit. Maar eerst den
volgenden morgen vernam ik de gansche waarheid: die mooie heeren
hadden met geweld de vier vrouwen in het dorp doen schaken, en 't
was om zich te wreken dat de inboorlingen 't kampement bestormd
hadden. En dat noemt men in Belgie de wilde volken beschaven! Weet
ge wat ze bijzonder goed van onze beschaving onthouden hebben,
meester: vloeken en jenever drinken. Voortdurend, bij elke
inspanning, als ze een vracht moeten sleuren, als ze eens flink
moeten roeien, komen de godverrr...s en de sakerrr...s uit hun mond
gerold. Ze vloeken gelijk duivels, waarde meester; en, wat de
jenever betreft, zoodra ze daar maar kunnen aan geraken drinken ze
er op los tot ze vallen. Mijn meening is, meester, dat die menschen
veel gelukkiger waren voor zij onze beschaving kenden. Maar de
goddelijke rechtvaardigheid straft zulke gruwelen als de Europeanen
hier bedrijven. Zij allen die zich zoo aan den drank en aan de
_Zwarte Kost_ overgeven, worden al spoedig de slachtoffers hunner
eigen misdaden. Het vreeselijk klimaat van Afrika straft hun
overdaden met een doodvonnis, en het is wel besteed.
Ziehier nu, waarde meester, nog een andere gebeurtenis. Het is
gebeurd eergisteren, tijdens een stilstand onzer karavaan in eene
factorij aan den oever der rivier. Ik zal maar liever geen namen van
plaats noch personen noemen; een brief geraakt zoo gemakkelijk
verloren in deze wilde streken, en hier, evenals in Belgie, en
misschien nog meer dan in Belgie, bestaat er zooveel jaloerschheid,
geheime aanklacht, bespieding. Enfin, waarde meester, ziehier, in
korte woorden, wat het is.
Toen wij op de bewuste plaats aankwamen zagen wij naast de kade der
factorij een kleine stoomboot van den Staat liggen, die op het punt
was om naar Boma te vertrekken. Er waren verscheidene blanke
passagiers aan boord, waaronder namelijk de chef der factorij, die,
na zijn volbracht termijn van drie jaren, naar Europa terugtoog. Het
is, tusschen haakjes gezegd, een in Belgie gehuwd man, vader van
vier kinderen.
Wij waren even aan boord van de stoomboot gegaan om de vertrekkende
landgenooten te groeten, en wij keerden bij de aan den oever
rustende karavaan terug, toen eensklaps, terwijl het stoombootje de
kade verlaat, op den top der rots welke op die plaats over den
stroom helt, een gillend angstgeschreeuw weergalmt. Schrikkend slaan
wij de oogen op, en ontwaren op de spits der rots, aan den boor
|