die de verbaasde buitenheer, even na een aarzeling als van
vies wantrouwen, tot hen uitstak.
--Mij...ijnheer Spittael, ha...ha...handelaar in kolen, hervatte
hoogmoedig Massijn, de jonge prinsen aan een tweede dorpsheer
voorstellend.
--Mij...ijnheer De Vreught, gepensioneerd o...o...onderwijzer, tot
een derde.
En daar juist Eulalie, de herbergiersdochter, aan wie Massijn de
naam had een weinig het hof te maken, haar verbaasd, blozend gezicht
tussen de schouders van die twee heren uitstak:
--Eu...eu...Eulalie, riep hij, gans opgewonden op haar toetredend,
hier zijn twee...ee jonge A...a...afrikaanse prinsen, die u
dee...ee..eze namiddag zullen ko...ko...komen bezoeken.
Vuurrood, met een gebaar als van schrik, trok het meisje haar hoofd
terug, terwijl uit de joelende volksschaar een schaterend gelach
opsteeg.
Gebelgd, met een gestreng-hoogmoedige blik, keerde Massijn zich naar
de spotters om. Doch hij trok minachtend de schouders op, en,
opnieuw zich wendend tot notaris Potvlieghe en zijn gezellen, begon
hij hun enkele uitleggingen te geven.
--Mij...ijneer Po...otvlieghe, deze jonge prinsen zij...ijn slechts
enkele maanden geleden do...or de zendelingen van het klooster van
Amertinge, wa...ar, zoals gij weet, mijn broe...der econoom is, uit
Co...o...congoland meegebracht, o...om in dat bewuste ge...esticht
van Amertinge hun o...o...opvoeding te...te krijgen. A...Albert, de
oudste, is ee...een der zonen van een ko...o...koning uit de
omstreken van Vivi, en Bou...oudewijn behoort tot een a...adellijke
fa...a...familie van Lee...ee...opoldville. Zij volgen nog maar
sinds vi...ier maanden de lessen van het pensionaat en ree...eeds
kunnen zij ta...melijk goed Frans en Vla...aams lee...ezen, spreken
en schrijven. Het volgend jaar, als hun o...o...opvoeding volbracht
za...al zijn, kee...ee...eren zij naar hun land terug, en nu...u
zijn ze mij do...oor mijn broeder toe... vertrouwd, om ee...enige
dagen van hun va...akantie bij ons door te brengen.
Er heerste een ogenblik stomme stilte, als van verslagenheid. De
zwarte prinsen hadden weer het rode petje met zwarte kwast op 't
hoofd gezet; de notaris, de kolenhandelaar, de gepensioneerde
onderwijzer en de andere op de herbergstoep geschaarde dorpelingen,
staarden het drietal aan met ronde ogen, zonder een woord te
spreken. Blijkbaar vraagden ze zich af of Massijn thans bepaald gek
geworden was, en meneer Potvlieghe opende de mond om toch iets te
antwoorden, toen
|