eensklaps, als was het op maat bevolen, opnieuw een
oorverdovend hoongejouw en gelach uit de voor _Het huis van Commercie_
opeengeperste menigte losbarstte.
Verontwaardigd, met fonkelende ogen, keerde Massijn zich om:
--Zij...ijt ge niet beschaamd! schreeuwde hij, verbaasd en woedend,
zich in volle lengte oprichtend.--W...at zullen die...ie jongens,
die hier o...om beschaving komen, van ons volk wel denken!
Als bij toverslag hield het geschreeuw op en viel er een luisterende
stilte. De ogen van de toeschouwers blonken van opgewekte
nieuwsgierigheid, men wachtte gretig dat Massijn nog meer zou
zeggen. Maar toen hij, na een paar malen met vertoornde deftigheid
herhaald te hebben: "'k zou ...ou me toch schamen, vo...oor
beschaafde mensen", nogmaals zweeg, brak het geschreeuw plotseling
weer uit: een woest, dierlijk geschreeuw; een geschreeuw en gegil
zonder woorden; een geschreeuw om 't uitsluitend vermaak van te
schreeuwen.
't Gelaat vuurrood, de ogen uitgepuild van woede en verbaasdheid,
bleef Massijn een ogenblik in stomme onbeweeglijkheid naar het
gepeupel staren, terwijl de beide prinsen, bevend van schrik, zich
tegen hem aandrongen.
--Gij...ij schurken! Gij...ij lelijke schurken! barstte hij
eensklaps uit, buiten zichzelf van verontwaardiging.--'k Ben
beschaamd da...at ik tot uw natie behoor! Indien gij...ij in
Co...o...congoland moest komen, ik ben zeker da...at de wilden u er
waardiger zou...ouden ontvangen, da...an gij, be...eschaafde lieden,
hie...ier de wilden ontvangt.
Opnieuw, als bij toverslag, viel de stilte. Met gapende ogen en
monden liet men hem uitspreken, wachtte men even of hij nog meer zou
zeggen. Maar toen men zag dat hij van gramschap stikte en niet
verder spreken kon, brak nogmaals het hoongeschreeuw los, het woest,
oorverdovend geschreeuw en gegil zonder woorden, tegelijkertijd,
door een honderdtal monden, als door een enkele mond geslaakt.
Toen bood Massijn de menigte niet langer 't hoofd. Hij maakte een
verontwaardigd gebaar tot meneer Potvlieghe en zijn gezellen, als om
hen tot getuigen te nemen van die wraakroepende schande; ontwaarde
nog even het gelaat van Eulalie, die, zijn blik ontwijkend, rood van
schaamte achter de ruggen verdween; daalde met een sprong van de
stoep, vatte Badoe en Soera bij de hand en stuwde ze moedig vooruit,
door het jouwend gepeupel, dat instinctmatig voor hen ruimte maakte,
maar onmiddellijk zijn schaar weer sloot, nu aanhoudend schreeuwend
en gill
|