arde uitroepingen weergalmden, een oud vrouwtje, met verwilderde
ogen, vroeg bevend aan de snoevende blikslager, of Massijns ziel ook
zwart zou worden gelijk die van de negers, en of hij, na zijn dood,
evenals zij, eeuwigdurend in de hel zou branden.
--Neen, antwoordde Blink,--maar het is erg te vermoeden dat hij
zeer spoedig mensenvlees zal leren eten.
Een kreet van afschuw steeg op, mijnheren Potvlieghe, Spittael en De
Vreught, die uit _Den Appel_ kwamen en naar _Het huis van Commercie_
gingen, naderden de rondom Blink geschaarde groep.
--Tenzij, voegde deze erbij,--dat hij zelf door de negers of de
wilde beesten opgegeten werd.
En, zijn schitterend snoeversoog gevestigd op de drie heren,
vertelde hij een hem voorgevallen anekdote: een wildeman en zijn
familie, die, hem in een donker bos ontmoetend, hem aangerand hadden
om hem te doden en op te eten. Meer dan een halfuur lang had hij
ertegen moeten vechten, en terwijl hij rechts en links op de neger
en zijn vrouw met zijn sabel houwde om zijn leven te verdedigen,
sprongen hem de kleine negers voortdurend tussen de benen, waarin
zij beten met razend gegil, om hem het bloed uit 't lijf te zuigen.
--De littekens zijn nog zichtbaar op mijn dijen, is 't niet waar
vrouw? vroeg hij, zich omkerend tot zijn wederhelft, die, ernstig
met het hoofd knikte, om te bevestigen dat hij de loutere waarheid
zei.
Maar het sloeg acht op de toren en de groep ging uit elkaar, om
andere groepen te volgen naar de dorpsplaats, waar de postwagen van
Bavel elk ogenblik verwacht werd. Eenieder wilde nu Massijn
aanschouwen; hij was eensklaps voor het ganse dorp een vermaardheid
geworden; het was of dat enkel besluit naar Congoland te vertrekken
hem reeds fysiek zou veranderd hebben; of er van hem een ander mens
geworden was, die men nog niet kende.
Reeds was de oude, rood-, geel- en zwartgeverfde rammelkast aan het
uiteinde van de straat zichtbaar, toen meester Potvlieghe en zijn
gezellen op de met volk bezette dorpsplaats aankwamen. Van ver zagen
zij Massijn, die naast de koetsier op de bok zat, rechts en links
met zijn strohoed groeten, trots en gelukkig als een prins die na een
lange afwezigheid in zijn hoofdstad terugkomt. Hij was zeer netjes
in 't zwart gekleed, met een wit ondervest; en, gevouwen op de
linkerarm, droeg hij een splinternieuwe, grijze zomeroverjas. Zijn
geschoren aangezicht was bleek van trotse ontroering; zijn ogen
schitterden met een bijna onheilspellend-gees
|