end het drietal op de hielen volgend.
En het werd iets verschrikkelijks. Het wild geschreeuw was van
lieverlede ontaard in een zo onnoemelijke verwarring van allerhande
wangeluiden, dat de ganse straat ervan dreunde. Een bende knapen en
meisjes huppelde met wilde sprongen de stoet vooruit; kreten en
gelach zwollen tot een reusachtige uitbarsting van dolheid; een hele
groep, de stap op maat, de armen zwaaiend in cadans, begeleidde de
rampzalige Massijn, en de twee negers onder het luidkeels zingen
van een walgelijk straatdeuntje. Op een gegeven ogenblik maakten zij
het zo bont, dat de veldwachter, wiens huis zij juist
voorbijtrokken, hevig zijn deur openrukte, een ogenblik
stom-roerloos op zijn drempel bleef staan, en plotseling weer binnen
liep, alsof hij zijn sabel wou halen.
Massijn en zijn negers hadden het haast op een rennen gezet. De
rampzalige klerk, doodsbleek en de blik als door een floers
beneveld, uitte geen klank meer; Badoe en Soera, de ogen uitgezet
van schrik, de dikke, vooruitstekende lippen hijgend open, snelden
door met uitgerekte hals, als werden zij door een bende slavenjagers
achtervolgd. Gelukkig waren zij niet ver meer van het huisje van de
weduwe Massijn verwijderd. Door zijn ontzaglijke ontsteltenis heen,
zag Massijn de groene voordeur als een veiligheidshaven opengaan;
zijn zuster Fietje, uitgelokt door het gedruis, verwilderd op de
drempel verschijnen, in een gebaar van ramp de beide armen openslaan
en met een kreet in huis terugsnellen. Een ogenblik later was hij er
zelf met zijn prinsen, alle drie, omringd van zijn huilende moeder
en zuster, als lam, als levenloos op stoelen neergezakt.
De deur werd door Fietje dichtgeslagen en gegrendeld; het woest
gepeupel stroomde dof-joelend om het huisje heen, gelijk een
bruisende golf om een klip.
II
Een groot deel van de namiddag bleef de woning van de weduwe
Massijn, evenals een huis waar een moord geschied is, aldus met een
luidruchtige menigte omzet. Daarbinnen, in de woonkamer, waar de
gasten met de huisgenoten aan de dis zaten, beletten de neergelaten
rolgordijnen de indringende blikken, maar onrustbarend luid
weergalmde af en toe 't geschater en 't gejouw, het schoppen op de
muur en 't tikken op de ruiten.
Massijn, nu zijn schrik wat over was, raakte weer opgewonden van
verontwaardiging en toorn. Hij vond het een schande, een
wraakroepende schande, dat de politie hem tegen de aanrandingen van
dat smee...ee...erig gepeupel niet
|