in weergalooze luit
Den schepter der natuur omklemde,
Die leeuwen en die tijgers temde:
Hier werkte een deuntjen wond'ren uit,
Een blij gelach, een vrolijk tieren
Verzelde 't staag en volgde 't lang;
Het was of 't schalke beurtgezang
De woestaards van geneugt' deed gieren,
Als zagen zij het scheepsfeest vieren,
Zoo juichten zij uitgelaten toe,
En ruimer aemde Bontekoe.
De veete tusschen werelddeelen
Trad niet zoo schril als straks aan 't licht;
De sterkte was opnieuw gezwicht,
Dewijl 't verstand weer dorst bevelen;
Vast minder hach'lijk stond de kans
Des weereloozen blanken mans!
Zijn hoofd hing langer niet gebogen,
Zijn regterhand niet strak op zij;
Er luchtte een fierheid uit zijn oogen,
Die aanspraak maakte op heerschappij--
Hij voelde zich ter helft weer vrij.
En toch, schoon 't onbesuisd geschater,
Om 't wild gebaar verknocht aan 't lied,
Weergalmde langs het bosch van riet,
Dat spiegelde in het effen water,
Toch lachte bij van harte niet.
O, 't was in 't bidden om zijn leven
Gewis door God hem ingegeven:
"Het zingen redde u van den dood!"
En ijlings had hij van zijn lippen
Het lied, het wijsjen laten glippen,
Dat, eer hij nadacht, deze ontschoot;
Maar 't was geen klagt, maar 't was geen bede;--
't Prees ijd'le vreugd, 't zong wuft gejoel,
En wroeging trad in plaats van vrede,--
Aandoenlijk, Christelijk gevoel!
Wie heeft die teerheid van geweten
Des sterken voorgeslachts niet lief?
Een schakel van de onzigtb're keten,
Waar langs het zich, tot God verhief!
Een wijle peinzens,--toen bedaarde
Het zelfverwijt in 't vroom gemoed,
't Geen 't luchtig deuntjen zich verklaarde
Uit d'angst, door schok op schok gevoed,
Uit koortsig brein, de prooi van 't bloed,
Dat onbewust is wat het doet.
Eene and're wijl'--zijn vingers wischten
Het vocht af, dat in de oogen rees;
't Was woeste lust noch bloode vrees,
Die van de keus des lieds beslisten;
De Heere was 't, die 't spoor hem wees!
Of viel Zijn vinger niet te aanschouwen
In d'ommekeer van 't wilde paar?
Hier voegden klagten, droef noch zwaar,
Noch psalmen van den Harpenaar,
Die Isrel stemden tot vertrouwen,
Die Bontekoe, een hurkjen groot,
Al opzei aan zijn m
|