t ik eindelijk aan mijn rechterzijde een vrij
dicht geplant boschje kreeg, hetwelk tot deze of gene rustplaats scheen
te behooren.
Het was op die hoogte ongeveer, dat de flauw gehoorde tonen van een klok
of bengel, welke allengskens duidelijker in mijn ooren klonken, mij
aankondigden, dat ik Naarden al vast naderde, doch tevens, dat ik mij
zou moeten reppen om er nog tijdig te zijn. Terwijl ik alzoo met
verhaasting voorttrad, kwam ik aan een plaats, waar kort te voren,
gelijk aan het wielspoor te zien was, een wagen had omgedraaid:
waarschijnlijk de meer vermelde huifkar. Dit zou echter mijn
opmerkzaamheid niet bijzonder hebben getrokken, ware het niet geweest,
dat ik, juist te dier plaatse, in 't voorbijgaan iets zag liggen,
hetwelk ik, bij nadere beschouwing, voor een groene beurs herkende.
Ik raapte die op en bleef eenige oogenblikken besluiteloos staan.
Waarschijnlijk was deze beurs, welke redelijk wel voorzien scheen, aan
een der personen, die in het rijtuig gezeten hadden en wier voetstappen
nog bij het spoor te zien waren, bij het uitstappen ontvallen: maar hoe
die weer aan de eigenaars terugbezorgd? de voerman was mij onbekend en
kende zelfs, volgens zijn voorgeven, zijn passagiers niet, die hem niet
aan een huis of plaats, maar midden op weg hadden verlaten.
Al overpeinzende, wat mij te doen stond, opende ik onder het
voortwandelen de beurs, ten einde te onderzoeken of zich daar ook iets
in bevond, hetwelk mij eenig licht zou kunnen verschaffen. Ik ledigde
het daarin beslotene in mijn hand: het was een goede som in gouden
rijders en dukaten, en bovendien een gouden zegelring, met een fraaien
koralijn, waarop een wapen zeer kunstig gesneden was. Terstond liet ik
het goud weder in de beurs glijden en vestigde al mijn aandacht op het
wapen, in de hoop dat mij dit op den goeden weg zoude helpen om den
eigenaar terug te vinden; maar nauwelijks had ik gezien, dat het in een
Sint-Andrieskruis met omgekrulde punten bestond en bovendien met
talrijke sieraden omslingerd was, waarvan ik de beteekenis niet zoo
spoedig kon ontcijferen, of ik hoorde opeens in de nabijheid een gefluit
en te gelijk een geritsel van takken, alsof iemand zich een weg door de
struiken baande. Ik verschrikte, zag om: en ziet! daar sprong een kerel
van den hoogeren boschkant op den weg en klopte mij op den schouder met
den uitroep "_annemekanneme meesamen_!
Ik stond verzet: ik wist dat deze woorden, wier rechte samenhang of
beteekenis ik no
|