gen;--maar de
veronderstelling alleen, dat het geval van roof mogelijk ware, was alles
behalve aangenaam.
Op het hoogste punt van den heuvel gekomen, wendde ik mij even om, ten
einde het verrukkelijk landtooneel te beschouwen, hetwelk men van daar
geniet, over het bekoorlijk gelegen Laren, welks kerkspits en daken,
thans fonkelend in den gloed der zon, heerlijk afstaken tegen het
lommerlijk geboomte en de uitgestrekte akkers daarom heen;--over
Blaricum, de beide Eemnessen, Soest, Baarn en Amersfoort: over het
boschrijke landschap daar tusschen, en over de blauwe zee, de Stichtsche
bergen en de grauwe heide, welke dat alles omsloten: ja, ik zuchtte
onwillekeurig, toen ik herdacht aan den voortsnellenden tijd, die mij
niet vergunde mij langer in dat schouwspel te verlustigen:--en aan den
vervelenden weg, dien ik nog had af te leggen.
Immers, wanneer men eens die hoogte over is, neemt de weg een geheel
ander aanzicht. Geen welig groeiend geboomte, geen vruchtbare
bouwlanden, geen landhoeven meer: aan weerszijden een dorre,
wijduitgestrekte heide, over welke het uitzicht ten Noorden op enkele
bosschen kreupelhout, en ten Zuiden op het donkere groen der
's-Gravenlandsche lusthoven stuit. Ik kon niet nalaten van, zoo dikwijls
ik den blik naar deze laatste zijde sloeg, een vergelijking in te
stellen tusschen de woestenij, welke ik doortrok, en die, slechts een
uur of anderhalf van mij gelegen, oase, waar de Amsterdamsche rijkdom al
zijn weelde en schatten ten toon spreidt. "Voorwaar!" dacht ik, "mijn
goede tante Van Bempden, die ginds haar buitenplaats altijd vol gasten
heeft, denkt thans weinig, dat haar neef hier eenzaam door de heide
kuiert ... ik ben ook wel dwaas geweest, dat ik haar niet geschreven
heb: de goede vrouw had mij zeker haar koets te Amersfoort gezonden, en
dan was ik vrij wat meer op mijn gemak en vrij wat royaler de provincie
binnengekomen;... maar dan had ik ook Henriette Blaek niet ontmoet."
Het hoofd alzoo vol hebbende van Henriette Blaek, van mijn tante Van
Bempden, van Andries en van de rooversbende van Zwarten Piet, kwam ik
langzamerhand verder. De grond langs den weg, hoezeer nog altijd dor en
zandig, droeg, naarmate ik de vesting naderde, eenige meerdere sporen
van bebouwing: hier en daar vond ik een versch ontgonnen hoekje, en nu
en dan kleine kampjes met peulvruchten beteeld: wat verder op groeiden
heestergewassen langs de kanten van den weg en belemmerden al meer en
meer het uitzicht, totda
|