wenschte te komen.
"Nou! ik 'eloof het wel!" zeide de waardin: "'t is een ongemakkelijke
kompeer ook as hij begint, die eigenste Andries;--maar hij zel zich nou
stil houen hoop ik; hij zit althans heel bedaard een glaasje bier te
drinken, en een praatje te maken met een kennis van hem, die juist
beneden was:--zij spreken ondertusschen een rare taal: maar die ik
liever niet hoor dan al: 't is Duitsch [3] en toch geen Christenziel kan
't verstaan: 't is net dieventaal."
Ik maakte geen aanmerkingen op dit gezegde der waardin, hetwelk zoo
volkomen strookte met de slechte gedachte, die ik reeds van den knaap
had opgevat. Alleen verzocht ik haar, mij te zullen waarschuwen, zoodra
Andries vertrokken was, daar ik niet op zijn gezelschap langs den weg
gesteld was. Na dezen maatregel van voorzorg zette ik mij aan tafel en
begon niet zonder graagte, op de mij voorgezette spijzen aan te vallen.
Zoodra echter mijn eerste honger gestild was, ging ik met meer
bedaardheid te werk, ten einde mijn maal ten minste zoo lang te rekken,
totdat Andries de herberg zoude verlaten hebben: doch, spek en brood
waren reeds van het bord naar mijn maag verhuisd en de stem van den
lastigen matroos deed zich nog in het onderhuis hooren. Ik stond op,
liep wrevelig de kamer op en neder, begon ma eindelijk verwijtingen te
doen, dat ik voor den twistzoeker vreesde en bloosde een oogenblik over
mijzelven.
"Kom!" dacht ik: "waarom niet moedig de deur uitgestapt?--Misschien ziet
mij de kerel niet eens: en, zoo hij mij al opmerkt, 't is niet gezegd,
dat hij nu juist weer twist zou zoeken."
"Maar neen!" vervolgde ik bij mijzelven, de deurklink, die ik reeds had
aangevat, weder loslatende: "schoon hij mij hier al met vrede liet, hij
zou mij op den weg kunnen volgen: en hoewel ik hem alleen wel zou durven
staan, er steekt geene eer in, om zich zonder noodzakelijkheid bloot te
stellen aan de aanrandingen van iemand, die zijn beroep van 't vechten
schijnt te maken. Wie een dollen hond ontmoet en niet uit den weg gaat,
handelt dwaas: en die dronkaard beneden is niet veel beter dan een dolle
hond."
Na door deze fraaie redeneering mijzelven overtuigd te hebben, dat geen
vrees, maar hooge wijsheid mijn handelwijze bestuurde, bleef ik bij mijn
besluit, om niet te vertrekken, dan voordat Andries vooruitgegaan was.
Het leed echter nog een goed half uur, gedurende hetwelk ik vrij
verdrietig het kamertje op en neer ging, al brommende over al de
tegenspoeden, die
|