tje met het eten terug te wezen.
Niets beters te doen hebbende, vermaakte ik mij gedurende haar
afwezigheid met uit het raam te zien, hetwelk het uitzicht had op de
niet verre van daar aan de overzijde van den weg gelegene kerk, een
kloek gebouw, met twee verdiepingen en transen en van een tamelijks
spits voorzien. Meer nabij en vlak tegenover mij stond een koepeltje,
wat minder prachtig dan dat van Guldenhof, en het uitzicht hebbende over
een tuintje, hetwelk geen ander plantsoen bevatte, dan eenige
heestergewassen, in dier voege geschoren, dat zij allerlei figuren op
een wanstaltige wijze nabootsten.
Ik bekeek deze voorwerpen, welke mij eigenlijk bijzonder weinig belang
inboezemden, zoo lang, totdat de wasem, welken mijn adem op de
glasruiten had teweeggebracht, die aan mijn oog onttrok, en bleef toen
kijken, totdat ik bespeurde, dat mijn gedachten ergens anders waren: ik
bespeurde zulks, zeg ik, en wel aan een onwederspreekbaar teeken: ik had
namelijk met den vinger een H en een B in krulletters op de ruit
getrokken.
Ik werd, toen ik dit ontdekte, eenigszins wrevelig tegen mijzelven, en
haastte mij, deze vruchten mijner afgetrokkenheid van gedachten uit te
wisschen, als ware ik bang geweest, dat iemand die lezen zoude en een
geheim raden, dat ik mijzelven nog niet bewust was.
Deze daad bracht mij opeens van het rijk der verbeelding tot het
werkelijke leven terug: want het nu weder heldere glas deed mij iemand
zien, die, een weinig zwaaiende, althans met geen vasten stap, van den
kant van Soest kwam aangetreden:--en terstond herkende ik in dien
persoon denzelfden Andries, die zulk een opschudding te Soest had
verwekt.
Reeds wenschte ik mijzelven geluk, dat ik niet op den weg door dien
lastigen kwant was ingehaald geworden, toen ik tot mijn spijt
gewaarwerd, dat onze matroos, die ongetwijfeld niet gewend was een
kapelletje voorbij te gaan zonder eens aan te leggen, naar de huisdeur
stevende en binnentrad. Hoe blijde was ik, dat ik in een afzonderlijk
kamertje gezeten was! "Mits nu maar," dacht ik, "de waardin dien niet
hier brengt om met mij te eten, gelijk zij mij met dien vreemdeling en
zijn dochter had willen doen spijzigen!"
Doch dit liep beter af: na een geruime poos kwam de vrouw des huizes
terug met eenig brood en spek en een kan bier. Ik haastte mij, haar mede
te deelen, dat ik 's morgens te Soest eenig ongenoegen gehad had met den
man, die beneden zat, en liever niet met hem opnieuw in aanraking
|