e_, Jan: is dat niet dubbelt wel? als _ik_,
Frederik de eerste, haren Soliman ben. Ben ik evenwel niet een
_Opgewarmt Bier_ en _Broodskind_, gelyk myn Oom, de Kapitein, zyne
Matrozen noemt, dat ik zo een charmante meid niet tot myn vrouw maak?
Lief heb ik haar, waaragtig; dat is 't maar! Anders zou ik dus lang
niet het masker voorhouden. Zy stondt al lang op de grote lyst. Maar,
wat praat ik van liefde tegen zulk een liederlyken knaap als gy zyt?
Een vrouw is by u een vrouw--loop, gy zyt myn gebabbel niet waardig.
Ik heb echter nu een ander plan: dat zal niet missen; en, zo de Weduw
het in 't hooft krygt, om hare jonge Vriendin te geleiden, (zy ziet er
ook wel uit,) dat zal den koop niet breken. Zoudt gy niet zeggen, dat
ik al een gansch karel ben, als gy my zo hoort snoeven en pochen?
Waarlyk, ik bemin haar; dat is al de zwarigheid; en nooit verlaat ik
het Wicht, of ik ben razent zot naar haar; en wat denkt gy? Ik heb nog
nooit haar hand gekuscht; 't is waaragtig, Jan. Zy is onnozel[2], dit
is het, dat my zo ingetogen maakt: want, hoe vele vrouwen ik ook
bedorf, ik heb nog al reguart voor brave meisjes. Een ligtvaardige is
myn Pop niet, al was zy zo schoon als deeze meid.--Doch dit is _to
Bliktri_ voor u.
Vaar dan wel.
R.
Noten:
[1] Vleien, hofmakerijen.
[2] Onschuldig.
HONDERD-ZEVENTIENDE BRIEF.--Cornelis schrijft heel hartelijk en aardig
aan H. Edeling, maar ... raad weet hij niet: _vader blijft onvermuwbaar_.
Raadt hem aan eens aan oom Redelijk te schrijven.
HONDERD-ACHTTIENDE BRIEF.
DE HEER HENDRIK EDELING AAN DEN HEER JAN EDELING.
_Myn Heer, hoogst ge-eerde vader!_
De zaak, die my, volgens uwe altoos geeerde orders, hier zo vele dagen
gehouden heeft, is naar uwen wensch volkomen afgedaan. Ik vleije my,
dat gy genoegen zult nemen in den yver, dien ik heb aangewent, om het
dermate te dirigeren, dat ik u rekenschap van alles doen kan.
Mag ik nogmaals de vryheid nemen, om te zeggen dat myne liefde voor
Juffrouw Burgerhart gegront is op de braafheid van haar hart, en dat
ik _volmaakt ongelukkig_ zyn zal, indien zy de myne niet wordt? Wat
men ook moge uitstrooijen, zy is, en verdient te zyn, het voorwerp
myner hoogste achting; en zy deelt nimmer in andere vermaken, dan die
betaamlyk zyn, noch verkeert met menschen, die, om een slegt karakter,
behoorden vermyt te worden.
Gy weet, myn a
|