n, veerkrachtigen tred de steenen
trap op kwam. Een mager beambte, die juist met de actestukken de trap
afging, bleef onwillekeurig staan, keek naar de voeten van den nieuw
aangekomene en zag vragend naar Oblonsky op.
Stipan Arkadiewitsch stond boven aan de trap, zijn goedig gelaat blonk
boven den geborduurden uniformkraag uit en verhelderde zich nog meer,
toen hij den nadertredende herkende.
"Zijt gij het waarlijk, Lewin!" zeide hij en zag Lewin met een
vriendelijk, spotachtig lachje aan, toen deze hem omhelsde en kuste.
"Wel, ijsde je er niet van, mij in dit hol op te zoeken?" voegde hij
er in het Fransch bij, "en dat nog wel in West-europeesch costuum,"
ging hij voort en zag hem op nieuw lachend aan.
"Ik ben pas aangekomen en was erg verlangend je te zien!" sprak Lewin
en zag daarbij bevangen en tegelijk onrustig en geergerd om.
"Nu, kom dan maar in mijn kabinet," zeide Stipan Arkadiewitsch, die
Lewins licht geraakte, bloode eigenliefde kende, nam hem bij de hand,
trok hem achter zich voort, alsof hij met hem tusschen twee dreigende
gevaren doorlaveerde.
Lewin en Oblonsky waren van denzelfden leeftijd en hun
vertrouwelijkheid dagteekende niet van een champagnegelag, maar Lewin
was de vriend en speelgenoot zijner vroegste jeugd; zij hielden van
elkander ondanks hun uiteenloopende karakters en geheel verschillende
neigingen, ofschoon ieder hunner het leven, dat hij zelf leidde, voor
het eenig ware en dat van zijn vriend voor een schijnleven hield,
wat zoo dikwijls voorkomt bij lieden, die een geheel verschillenden
werkkring hebben. Lewin kwam dikwijls van zijn landgoed, waar hij
altijd bezig was, naar Moskou over. Wat hij daar buiten deed, kon
Stipan zich maar niet begrijpen en hij stelde er dan ook weinig
belang in; maar bij Lewins aanblik, wanneer deze te Moskou kwam,
kon hij nooit een spotlachje onderdrukken, want dan was hij haastig,
opgewonden, een beetje verlegen en boos over die verlegenheid. Ook
bracht hij meestal een geheel nieuwe levensbeschouwing mede. Stipan
lachte er om en toch beviel het hem.
Lewin verachtte evenzeer het grootsteedsche leven van zijn vriend,
vond zijn dienstwerk onbeduidend en lachte er ook om. Maar dit was
het verschil, Oblonsky lachte zelfbewust en goedig, omdat hij deed wat
allen deden, maar Lewin lachte niet zelf bewust en dikwijls minachtend.
"Wij hadden je reeds lang verwacht," zeide Oblonsky het kabinet
binnentredend en liet Lewins hand los, als om hem te toonen, d
|